< Terug naar vorige pagina

Publicatie

Het meten van effectiviteit en efficiëntie in de integrale jeugdhulp : droom of nachtmerrie?

Tijdschriftbijdrage - Tijdschriftartikel

Zowel in de wetenschappelijke literatuur als in allerlei beleidsdocumenten wordt in toenemende mate het belang benadrukt van het meten van de effectiviteit en efficiëntie van de zorg (Autrique et al., 2007; Keymolen & Casselman, 2007; Vanderplasschen et al., 2006). Ook in de jeugdhulpverlening klinkt de roep naar een wetenschappelijke onderbouwing van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het hulpaanbod en naar de toepassing van evidence-based interventies en methoden steeds luider (van Yperen & Veerman, 2006a). Het aanbieden van effectieve en efficiënte jeugdhulp vormt een belangrijke beleidsprioriteit van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (Jongerenwelzijn, 2008; Vervotte, 2006). Zo voorziet het decreet Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004 (artikel 54) in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met de bedoeling een instrument te ontwikkelen om de effectiviteit en efficiëntie van de jeugdhulpverlening in kaart te brengen. We zijn echter van mening dat U+2013 voordat kan overgegaan worden tot instrumentontwikkeling U+2013 het noodzakelijk is de wenselijkheid en haalbaarheid van dergelijk instrument te onderzoeken. In opdracht van het Kenniscentrum Welzijn, Volksgezondheid en Gezin deed de vakgroep Orthopedagogiek van de Universiteit Gent begin 2008 een haalbaarheids-onderzoek naar het (intersectoraal) meten van effectiviteit en efficiëntie in de Integrale Jeugdhulp (Vindevogel et al., 2008). Bij het opzetten van dit onderzoek botsen we echter op een aantal moeilijkheden. Vooreerst worden we geconfronteerd met het probleem dat de termen U+2018effectiviteitU+2019 en U+2018efficiëntieU+2019 allesbehalve eenduidig en weinig concreet of meetbaar ingevuld worden. We dienen er ons verder van bewust te zijn dat beide concepten uiteenlopende dimensies omvatten en op verschillende niveaus en vanuit verschillende perspectieven gemeten kunnen worden (Walburg, 2003; Wennink & van Wijngaarden, 2006; Fordham et al., 2007). Bovendien bestaan er heel veel instrumenten die (aspecten van) effectiviteit en efficiëntie meten, maar de kwaliteit ervan laat vaak te wensen over (cf. Schittekatte et al., 2003; Van Hooren & Schittekatte, 2005). In voorliggend artikel gaan we daarom eerst in op hoe de concepten U+2018effectiviteitU+2019 en U+2018efficiëntieU+2019 in de literatuur ingevuld worden en op wat jeugdhulpverleners hieronder verstaan. Daarna komt de vraag aan bod hoe jeugdhulpverleners staan tegenover de groeiende nadruk die de overheid legt op het meten van effectiviteit en efficiëntie (= de droom) en waarmee volgens hen hierbij rekening moet gehouden worden. Tenslotte peilen we in hoeverre reeds effectiviteitsmetingen plaatsvinden in de verschillende sectoren van de Integrale Jeugdhulp en welke instrumenten hiervoor gebruikt (kunnen) worden. We sluiten af met een aantal aanbevelingen die de door de overheid gedroomde meting van de effectiviteit en efficiëntie van het hulpaanbod nauwer kunnen afstemmen op de verwachtingen en praktijken op de werkvloer.
Tijdschrift: Handboek Integrale Jeugdhulp
ISSN: 2031-1907
Issue: afl. 3
Pagina's: 1 - 15
Toegankelijkheid:Closed