Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Innoverende aanpak voor nitraatreductie in land- en tuinbouwgebieden" "Elise Vandewoestijne" "Kenniseenheid openlucht groenteteelt, KULeuven, Inagro, provinciaal extern verzelfstandigd agentschap in privaatrechtelijke vorm, Proefstation voor Groenteteelt" "In 2015 kleurde in Vlaanderen 21% van de MAP-meetpunten rood terwijl Europa de doelstelling oplegde om tegen 2018 slechts 5% rode MAP-meetpunten te hebben. In ongeveer 35% van deze rode MAP-meetpunten is nitraatrijk drainagewater van landbouwpercelen de oorzaak. Omdat een doorgedreven strenge bemesting geen garantie biedt tot lagere nitraatconcentraties in het drainagewater, zeker niet in intensieve teelten met hoge latente stikstof en ondiep wortelgestel, dringen andere oplossingen zich op.In het VLAIO LA-traject 'Innoverende aanpak voor nitraatreductie in land- en tuinbouwgebieden' dat op 1 september 2016 van start is gegaan, bundelden het PCG (coördinator), Inagro, het Proefstation voor de Groenteteelt (PSKW) en KULeuven – Technologiecampus De Nayer - voor een periode van 4 jaar hun krachten om een oplossing uit te werken. Tijdens het project werd een best beschikbare techniek (BBT) ontwikkeld om te velde nitraten uit drainagewater te halen, daar waar strikte bemesting onvoldoende verbetering brengt aan de waterkwaliteit.WP1: “Studie nutriëntenstromen in het drainagewater” Vooraleer een geschikte behandeling van het drainagewater kon doorgevoerd worden, werd een inventarisatie gemaakt van de eigenschappen van drainagewater: welke concentraties aan nitraten vinden we terug, wat zijn de debieten die moeten verwerkt worden en hoe evolueert dat tijdens het seizoen? Ook de invloed van dat drainagewater op het nitraatgehalte in de ontvangende waterloop was van belang om de optimale locatie van de BBT te bepalen. Voor deze studie werd daarom per proefcentrum het afstroomgebied van één rood MAP-meetpunt uitgekozen. Deze selectie gebeurde op basis van de terreinkennis van het CVBB. Bij de start van het lopen van de drainages werd in elke regio een gedetailleerde studie uitgevoerd in het ganse afstroomgebied van het vooropgestelde MAP-meetpunt. Debieten en nitraatconcentraties werden er opgevolgd om dimensionering en locatie van de BBT te bepalen. Tijdens de opvolging stelden we vast dat nitraatconcentraties aan drainagebuizen en aan MAP-meetpunt sterk kunnen variëren over de jaren heen: zo kan er wel 20 tot 60% verschil optreden tussen 2 jaren. Bij andere MAP-meetpunten kan dit dan eerder constant zijn. De range van nitraatconcentraties aan drainagebuizen varieerden tussen 44-270 mg NO3-/L. We constateerden bij de opgevolgde cases wel een verdunningseffect van de beek, waardoor de concentraties aan het MAP-meetpunt zelf toch een stuk lager lagen. De timing van het vrijkomen van nitraten varieert tussen de jaren en tussen percelen: soms kwamen nitraten geleidelijk aan vrij: de grootste concentratie werd dan gemeten in de 2e helft van het drainageseizoen (februari-maart), maar na droge zomers stelden we meestal vast dat de meeste nitraten vrijkwamen na eerste grote regenval: eind december – januari. Ook debieten aan drainagebuizen konden sterk variëren: zo werden er in het 2e jaar 2 tot 4x hogere debieten vastgesteld t.o.v. eerste jaar. Debieten van 30-2600 l/u werden gemeten. Uit metingen bleek ook dat de drainagebuis slechts 5% vormt van het debiet in de ontvangende waterloop. Uit de metingen konden we concluderen dat de hoeveelheid drainagewater in winterperiodes sterk afhankelijk is van hoeveelheid en intensiteit van de gevallen neerslag, de grootte van het gedraineerde perceel, de helling, bodemsoort en het al of niet goed functioneren van de drainages. Deze cijfers werden meegenomen naar WP2. WP2 “Van spui naar velddrainagewater”De belangrijkste doelstelling van werkpakket 2 was het uitwerken van een proof-of-concept voor een zuiveringssysteem voor de behandeling van nitraatrijk drainagewater. Deze proof-of-concept werd op zijn beurt uitgevoerd op drie praktijkinstallaties gebouwd voor veldproeven op velddrainagewater in werkpakket 3. Het werk geleverd binnen werkpakket 2 kan dus beschouwd worden als voorbereidend experimenteel onderzoek in functie van werkpakket 3. Op basis van de kennis die reeds vergaard werd tijdens experimenteel onderzoek door de KU Leuven naar de behandeling van spui in de glastuinbouwsector werd een behandelingstechniek op basis van biologische denitrificatie aan de hand van MBBR-technologie (Moving Bed Biofilm Reactor) voorgesteld. Deze technologie had reeds bewezen dat nitraat op een kosteneffectieve manier en met een hoog rendement uit spui kon verwijderd worden. Daarenboven had de praktijk al uitgewezen dat het zuiveringssysteem robuust is, weinig onderhoud vraagt en vrij eenvoudig te bedrijven is. Alvorens de stap werd gezet naar het ontwerp en de bouw van MBBR installaties in het veld, was het noodzakelijk om de belangrijke bottlenecks die verbonden zijn aan het behandelen van drainagewater meer in detail te bestuderen op laboratoriumschaal, met een bijzondere focus op de verschillen met de behandeling van spui:Drainagewater heeft een relatief lage watertemperatuur in vergelijking met spui (drainagewater loopt vooral tijdens het najaar, de winter en eventueel het begin van het voorjaar)Drainagewater wordt gekarakteriseerd door sterk variabele waterdebieten en nitraatconcentraties met periodes van piekbelasting en nulbelasting.Drainagewater bevat vaak geen of heel lage concentraties aan fosfor, wat een essentieel element om de groei van de denitrificerende biomassa te garanderen.Deze drie bottlenecks hebben ervoor gezorgd dat er bij het uitwerken van het proof-of-concept van de MBBR installatie extra aandacht moest besteed worden aan de winterwerking van de MBBR installatie en de gevolgen hiervan op de dimensionering van het zuiveringssysteem. Daarnaast werd er ook extra aandacht geschonken aan de zoektocht naar de meest geschikte koolstof- en fosforbron om de denitrificatie optimaal te laten verlopen en de selectie van het juiste type dragermateriaal als aanhechtingsoppervlak voor de denitrificerende biomassa.Uit het experimenteel werk dat uitgevoerd werd op laboratoriumschaal werd aangetoond dat de watertemperatuur een belangrijke invloed heeft op de denitrificatiesnelheid (uitgedrukt in g NO3-N/m2.d of g NO3-N/m3.d). Omdat drainagewater voornamelijk in de periode van oktober tot maart vloeit kan het zijn dat tijdens de wintermaanden de watertemperatuur zakt naar temperaturen die lager liggen dan 8°C, wat ervoor zorgt dat de denitrificatiesnelheid meer dan halveert ten opzichte van de referentie denitrificatiesnelheid bij 20°C. Een halvering van de denitrificatiesnelheid ten opzichte van de referentietemperatuur van 20°C wil zeggen dat de benodigde hydraulische verblijftijd in de MBBR dubbel zo lang moet worden, waardoor het noodzakelijke MBBR volume dus ook verdubbelt. In het kader van het LA-traject werden een aantal commercieel beschikbare koolstofbronnen op laboratoriumschaal uitgetest: melasse, Bio-aid, Carbo ST en Carbo BWB-60. Uit deze vergelijkende studie bleek dat Carbo ST (0.865 €/kg), een glycerol gebaseerde koolstofbron, kan beschouwd worden als de meest aangewezen koolstofbron, zowel uit technisch als economisch oogpunt. De koolstofbron wordt gekenmerkt door een goede ‘winterwerking’ en een kost van ongeveer 4.5  à 5 € per kg te verwijderen NO3-N.Het experimenteel werk op laboratoriumschaal toonde ook aan dat de koolstofbron gedoseerd dient te worden in een C:N verhouding van minimaal 5 g COD/g NO3-N. De dosering van de fosforbron kan uitgevoerd worden aan de hand van fosforzuur waarbij een P:N verhouding van minimaal 0.000875 g P/g NO3-N moet aangehouden worden. Uit economisch oogpunt werd er geopteerd om de pilootinstallaties in het veld uit te rusten met een niveauregeling om de koolstof- en fosforbron debietsproportioneel te doseren door een klassieke membraandoseerpomp enkel te activeren wanneer er influent naar de MBBR wordt gepompt. Tijdens het onderzoek naar het type MBBR dragermateriaal werden verschillende AnoxKaldnesTM carriers van de leverancier Veolia Water Technologies in overweging genomen. Het K5 carriermateriaal (1300 €/m3 excl. BTW) werd geselecteerd als beste beschikbare carriermateriaal voor deze specifieke toepassing en dit voornamelijk vanwege zijn groot specifiek oppervlak (=aanhechtingsoppervlak) van 800 m2/m3. Er werd een vullingsgraad van het carriermateriaal van 30% bij het opstarten van de MBBR installaties in het veld vooropgesteld. Het mengen van het carriermateriaal bleek een beperkende factor te zijn om de vullingsgraad verder te kunnen verhogen. Om het carriermateriaal in suspensie te houden, en om het transport van het substraat (= nitraat en koolstofbron) naar de biofilm te garanderen moet een zekere turbulentie in de MBBR worden voorzien. Als goedkoper en technisch eenvoudiger alternatief voor mechanische mixers werd geopteerd om via periodieke beluchting (klassieke beluchtingspomp en schotelbeluchter) het biofilmbed in beweging te brengen. Deze methode van mixen is in principe in conflict met één van de voorwaarden om de heterotrofe denitrificatie optimaal te laten verlopen: anoxische omstandigheden en een lage redox potentiaal. Door slechts periodiek te gaan beluchten zal slechts op bepaalde tijdstippen de zuurstofconcentratie slechts beperkt stijgen in de reactor. Wanneer er voldoende koolstofbron gedoseerd wordt zal deze stijging zelfs nauwelijks waarneembaar zijn en zal een voldoende lage zuurstofconcentratie en redox potentiaal kunnen gegarandeerd worden.WP3: “Opschalen, optimaliseren en valideren van de ontwikkelde technieken in de praktijk (proof-of-concept)”Op basis van de vergaarde kennis binnen het werkpakket 2: ‘Van spui naar velddrainagewater’ werd een basisconcept voor de denitrificerende MBBR voor de behandeling van drainagewater uitgewerkt . Daarnaast werd ook een dimensioneringstool ontwikkeld om op basis van een beperkt aantal gegevens over het drainagewater een schatting te maken van de dimensies van de MBBR. De minimaal noodzakelijke gegevens voor de berekening van de dimensies van een MBBR installatie zijn: De influent nitraatconcentratie en de vooropgestelde effluent nitraatconcentratie uitgedrukt in mg NO3-N/LHet drainagedebiet dat door de MBBR dient verwerkt te worden (Q) uitgedrukt in m3/day, De vullingsgraad met AnoxKaldnes K5 carriers (%K5) uitgedrukt in % en De minimale watertemperatuur waarmee rekening moet gehouden worden (T_min ). Vanuit het basisconcept werden 3 alternatieve uitvoeringsvormen bedacht elk met hun voor- en nadelen: De ondergrondse MBBR, de bovengrondse MBBR en het containerconcept De ondergrondse MBBR en het containerconcept scoren goed op de watertemperatuur, terwijl de denitrificatiesnelheid in de bovengrondse MBBR sterk wordt gereduceerd doordat de watertemperatuur lager wordt dan 3°C tijdens koude winterdagen. De bovengrondse MBBR en het containerconcept hebben dan weer het voordeel dat deze installaties mobiel zijn. De bovengrondse MBBR en het containerconcept werden ook uitgerust met fotovoltaïsche zonnepanelen en bijhorend Li-ion batterijpakket om de installatie off-grid te kunnen bedrijven (onafhankelijk van klassiek elektriciteitsnetwerk). Het off-grid bedrijven van MBBR-installaties in het veld is alvast geen evidentie, zeker wanneer je weet dat het overgrote deel van het drainagewater moet verwerkt worden tijdens de wintermaanden. Door de korte dagen tijdens deze periode kon er slechts een beperkte fractie van het drainagedebiet verwerkt worden (25 tot maximaal 50%) omdat de fotovoltaïsche zonnepanelen en batterijpakket onvoldoende energie konden leveren om donkere periodes te overbruggen. Algemeen kan geconcludeerd worden dat een minimaal verwijderingsrendement van 60% bereikt kon worden. Enkel voor de installatie in Onze-Lieve-Vrouw-Waver was dit onvoldoende, waardoor de lozingsnorm op bepaalde tijdstippen overschreden werd. Een optimalisatie van de koolstof- en fosfordosering kan hier een oplossing bieden Naast de wetenschappelijke kennis omtrent de zuiveringsrendementen die behaald kunnen worden met de MBBR-installaties in het veld heeft de opvolging ons heel wat praktijkervaring bijgebracht die de opstart en het bedrijven van deze installaties vergemakkelijkt. Zo kon er geconcludeerd worden dat een initiële opstart van een MBBR-installatie minimaal 3 weken duurt, maar dat een heropstart het volgende seizoen veel sneller verloopt en vaak slechts 1 week in beslag neemt. De praktijk leert ons ook dat een hydraulische retentietijd (HRT) van minimaal 8 u noodzakelijk is om een influentconcentratie van 30 mg NO3-N/L te kunnen verwerken. Er kan ook besloten worden dat ook bij lage temperaturen rond 5 tot 8°C er een denitrificerende werking is in de MBBR installaties. Let wel een hogere HRT van 12u is dan wel sterk aangewezen. Onafhankelijk van de temperatuur blijkt de koolstof- en fosforbron dosering cruciaal te zijn voor de goede werking van de MBBR-installaties. De verhoudingen voor C:N en P:N die bepaald werden in werkpakket 2 moeten hiervoor gehandhaafd worden. De koolstofbron Carbo ST geeft geen aanleiding tot pH verhoging, hoewel de denitrificatie reactie dit wel doet vermoeden. Daarnaast werd ook opgemerkt dat sporen van koolstofbron als gevolg van een lichte overdosering in het effluent van de MBBR geen aanleiding geeft tot verhoogde TOC/COD waarden in de gracht of aan het MAP meetpunt. Enkele praktijkinstallaties werden uitgerust met een online pH en redox sensor voor de opvolging van de goede werking van de installatie. Uit de evaluatie van de datagegevens kon besloten worden dat de redoxpotentiaal een goede indicatie geeft of het denitrificatieproces goed of slecht verloopt. Indien de redoxpotentiaal lager ligt dan 150 mV kan gegarandeerd worden dat een voldoende hoge denitrificatiesnelheid wordt gehandhaafd. Een tekort aan koolstofbron of te lage watertemperaturen geven al snel aanleiding tot een verhoging van de redoxpotentiaal. Hoewel een online redox sensor je een goed beeld kan geven van de goede werking van de installatie blijft het aangewezen om op regelmatige basis een controle ter plaatse uit te voeren en de installatie van het nodige onderhoud te voorzien.WP 4 “Ontwikkeling van een blauwe dienst als nevenactiviteit voor landbouwbedrijven of nieuwe taakstelling voor de waterbeheerder”  Om de BBT die ontwikkeld werd binnen dit project in de praktijk te brengen dient er een financieringsmechanisme te zijn die de implementatie mogelijk maakt. Er werd uitgegaan van het principe van een “blauwe dient” om het financieringsmechanisme vorm te geven.  Een blauwe dienst wordt gedefinieerd als: een watergerelateerde dienst of beheerrol met een positieve impact op het watersysteem, die een meerwaarde voor de maatschappij levert en door land- of tuinbouwers wordt verleend op vrijwillige basis en waar diezelfde land- of tuinbouwers een marktconforme vergoeding voor krijgen. Dergelijke dienst kan maar afgesloten worden als men meer inspanningen doet dan dat wettelijk vereist is. Een blauwe dienst is dus een ‘Payment for Environmental Services’ dat zich richt op het watersysteem om bepaalde natuur- en milieudoelstellingen te halen op een kosten efficiëntere manier dan de business as usual. Uit de literatuurstudie die binnen dit project werd uitgevoerd bleek al snel dat de achillespees van een ‘blauwe dienst’ het werken op ‘vrijwillig’ basis betreft. Uit de praktijkervaring die werd opgedaan binnen dit project op vlak van kosten die de BBT met zich meebrengt (WP5) bleek dat de investeringskosten een groot struikelblok zouden zijn wanneer deze enkel met privé middelen dienden te worden bekostigd. Daarnaast gelegd dat een goede waterkwaliteit een zaak is van heel wat stakeholders werd ervoor gekozen om in te zetten op een systeem waarbij niet alleen privé middelen maar ook publieke middelen worden ingezet om de investering en de werking van de BBT in een gebied te bekostigen. Uit onderling overleg met de verschillende belanghebbenden kwam naar voor dat volgende stakeholdergroepen dienen te worden betrokken bij het uitbouwen van een financieringsmechanisme, daar een goede waterkwaliteit belangrijk is voor iedereen:  Overheden  Drinkwatermaatschappijen  Natuurorganisaties  Veilingen  Verwerkende industrieën  Landbouwers Door de financiële draagkracht van de verschillende stakeholders en de grote van de investeringsbedragen en exploitatiekosten te bekijken werd tot een financieringsschema gekomen waarbij er een kleine nuance zit in de plaatsing van de deelnemende stakeholdergroepen.  Binnen het financieringsmechanisme werd een onderscheid gemaakt tussen gebeid dekkende stakeholders (overheden, natuurorganisaties, drinkwatermaatschappijen) en hectare afhankelijke stakeholders (verwerkende industrie, veilingen, landbouwers)  Bij de gebied dekkende stakeholders wordt een vaste bijdrage voor ogen gehouden terwijl bij de hectare afhankelijke stakeholders met een bijdrage wordt gerekend die gerelateerd is aan de risico van de teelt naar nitraatuitspoeling en het aantal hectare.  In het verslag rond het financieringsmechanisme wordt het volledige mechanisme in detail uitgelegd.   Het implementeren van de techniek zou de waterkwaliteit ten goede komen, maar door de huidige wetgeving (die verstrengd is tijdens de duur van het project) zou dit zorgen voor een toenemende financiële druk op de landbouwbedrijven die deelnemen en het goed voorhebben met de waterkwaliteit. Mocht in de toekomst deze BBT als equivalente maatregel kunnen worden opgenomen of als er op andere manieren via inspanningsverbintenissen voordelen kunnen worden gehaald voor de landbouwers dan kan een vlottere implementatie in de praktijk bekomen worden. Een verder aftasten van de mogelijkheden is hier aan de orde.  Dit betalingsmechanisme is een basis waarmee kan worden gewerkt, daar iedere regio zijn eigenheid heeft en niet elke stakeholdergroep in iedere regio aanwezig zal zijn.   Een rekentool werd uitgewerkt waarbij kan nagegaan worden waar één of meerdere BBT’s het best kunnen worden in gezet om een zo groot mogelijke impact te hebben op de waterkwaliteit. Hieraan gekoppeld berekend de tool ook de kosten die met dergelijke installaties gepaard gaan. Deze kosten kunnen dan in de rekentool voor de bijdragen worden gebruikt om te zien hoeveel elke partij dient bij te dragen om de BBT gefinancierd te krijgen.   WP 5 “Economische analyse”In dit werkpakket zijn in een eerste luik de kostprijzen voor de installaties uitgewerkt. De jaarlijkse kost voor de teler werd berekend door de aankoopprijs van de installatie te financieren met een lening over een termijn van 15 jaar aan een rente van 4% in combinatie met de jaarlijkse operationele kost. De aankoopprijs per installatie varieert van 30 000 € voor de ondergrondse reactor met aanwezige stroomvoorziening in OLVWaver. De installatie in Buggenhout met stroomvoorziening door een aftakking is geraamd op 36 900 €. Een volledig off grid systeem in Staden met energievoorziening door zonnepanelen bedraagt 46 000 €. De operationele kosten, dit zijn de kosten om de installatie te laten werken, variëren van 1562 € naar 2830 € per jaar. Deze kosten omvatten kosten voor onderhoud, aankoop van wisselstukken, kosten voor elektriciteit indien aangesloten op het net, en kosten voor de koolstofbron. Deze laatste kost is afhankelijk van de nitraatvracht. Er werd gerekend met een nitraatvracht waarop de installaties gedimensioneerd zijn. De jaarlijkse kost voor de teler bestaat uit de som van de jaarlijkse afbetalingskost en de operationele kost. Deze varieert tussen 5500 – 6000 €/jaar. Door de jaarlijkse kost te delen door de hoeveelheid gezuiverde stikstof (kg) kan er en zuiveringskost uitgedrukt in €/kg N berekend worden. Deze varieert van 105 – 135 €/kg N. Deze prijzen kunnen verlaagd worden door enerzijds het zuiveringsrendement van de installaties te verhogen. De huidige modellen behalen een zuiveringsrendement van 65 – 70 %. Een tweede manier om zuiveringskost per kg N te drukken is ervoor te zorgen om de installatie te plaatsen op een locatie met een hoge nitraatvracht. Dit zijn plaatsen met hoge debieten en/of hoge N concentraties. Voorkeur gaat uit naar drainagebuizen aangesloten op moerbuizen of uitmonden in drainageputten of plaatsen waar meerdere telers kunnen participeren.  Niet zuiveren brengt ook kosten met zich mee. De achteruitgang van de waterkwaliteit in Vlaanderen resulteert in verstrengde mestactieplannen. Hierin worden maatregelen opgelegd met financiële gevolgen voor de betrokken telers.  In gebiedstype (GT) 2 en 3 worden telers verplicht vanggewassen in te zaaien. Dit kan in GT 3 oplopen tot minimum 20 % van het bouwareaal. Voor kleinere telers, gespecialiseerd in één bepaalde teelt kunnen deze kosten zeer hoog oplopen, door het verlies aan de productie van de late teelt. In 2 praktijkvoorbeelden worden de kosten geraamd op 3000 €/ slateler en 5500 € voor een chrysantenteler. Deze bedragen liggen in dezelfde grote orde dan jaarlijkse zuiveringskost indien een MBBR zou geplaatst worden. Het niet inzaaien van vanggewassen gaat ook gepaard met administratieve boetes van 250 €/ha. Op basis van de verzamelaanvragen en terreincontroles werden op het einde van MAP 5, 17 boetes met een totaalbedrag van 5095 € geïnd. De vanggewas maatregel was toen echter alleen van toepassing op focusbedrijven categorie 3. Dit waren 173 bedrijven. 10 % hiervan voldeed dus niet.  In MAP 6 is deze maatregel van toepassing op 15 367 bedrijven. Indien de 10 % op basis van MAP 5 zich ook manifesteert op het aantal bedrijven in MAP 6, zijn hier ook bedragen aan geldboetes te verwachten waarmee meerdere MBBR’s kunnen gefinancierd worden. Voor concrete cijfers is het nog wachten op het mestrapport van 2020. Op basis van het mestrapport 2019 wordt verwacht dat een toename van het areaal vanggewassen zich vooral zal manifesteren in de teeltgroepen aardappel en mais. De laatste datum voor inzaai van een vanggewas valt voor deze teeltgroepen op 15 oktober. Aangezien deze teelten ten vroegste geoogst worden half september, vraagt deze maatregelen laattijdige bodembewerking in combinatie met laat zaaitijdstip. De bodembewerking zorgt voor een verhoging van de hoeveelheid reststikstof, terwijl het vanggewas dit onvoldoende kan opnemen. Het resultaat zijn hogere nitraatresiduwaarden. Voor de teeltgroep mais liggen de nitraatresidudrempelwaarden in GT 2 en 3 net zeer scherp (65 kg N-NO3/ha). In GT 2 en 3 leidt een overschrijding van de 1ste drempelwaarde tot een bedrijfsevaluatie. Dit wil zeggen dat in jaar x+1 minstens 3 percelen gecontroleerd worden op een nitraatresidu. Naast de verplichte inzaai van vanggewassen gelden ook verlaagde bemestingsnormen in GT 2 en 3. In het mestrapport 2019 wordt een voorspelling gemaakt van 5 miljoen kg werkzame stikstof wat niet meer kan afgezet worden op Vlaamse bodems. Dit zal zich in de eerste plaats vertalen in een lager kunstmestgebruik. Daarnaast wordt ook voorspeld dat kosten voor mestverwerking verder zullen stijgen ten gevolge van de strengere maatregels van MAP 6. Ook hier zijn concrete cijfers te verwachten in het mestrapport 2020 van VLM-mestbank.WP 6 “Disseminatie”Binnen dit werkpakket werd er maximaal ingezet om de resultaten en vorderingen van het project uit te dragen naar de volledige sector. Prioriteit gaat hierbij naar de doelgroepbedrijven. Dit zijn landbouwers in de afstroomgebieden van rode MAP-meetpunten die via het drainagewater bijdragen aan de nitraataanrijking van het MAP-meetpunt. Bij de voorbereiding van het project werd er een inventarisatie gemaakt van aantal doelgroepbedrijven. In 2015 waren 54 MAP-meetpunten beïnvloed door nitraatrijk drainagewater. Het aantal betrokken landbouwers bedroeg 542. In 2019 waren wel meer dan 112 MAP-meetpunten beïnvloed door nitraatrijk drainagewater. Naar alle waarschijnlijkheid waren er ongeveer 1100 landbouwers betrokken. In eerste instantie werden de resultaten van het project gecommuniceerd naar de doelgroepbedrijven via de Waterkwaliteitgroepen, individuele begeleiding, tententochten en maandelijkse mailings naar de telers toe via het CVBB. Tijdens verschillende demonstratie- en opleidingsmomenten werden de ruime doelgroep bereikt. Op deze demomomenten ging veel aandacht naar de techniek en mechanisatie van de denitrificatiesysteem. Er werd gedemonstreerd hoe het toestel kan onderhouden worden. Via algemene communicatiemiddelen zoals (e)-nieuwsbrieven, blogs, websites van partners en CVBB, artikels in vakbladen, … werd de ruime land- en tuinbouwsector op de hoogte gebracht van de projectresultaten. Doorheen het project werden de resultaten ook verdeeld via infodagen van de KU Leuven, technische comités van de proefcentra, landbouwcommissies en tijdens overlegmomenten van andere nationale en internationale projecten, waardoor er over de grenzen en sectoren heen kennis verspreid werd. Tijdens het project werden 8 vergaderingen met de gebruikersgroep georganiseerd. De leden van de gebruikersgroep werden nauw betrokken bij de proeven en het onderzoek dat werd opgezet. Uit de gebruikerspoll blijkt dat hun interesse in het onderzoek groot was." "Tracing Bruegel. Een interdisciplinaire benadering van Pieter Bruegel de Oudere's tekenkunst en de productie en editiegeschiedenis van zijn prenten" "Lieve Watteeuw" "Onderzoekseenheid Geschiedenis van Kerk en Theologie, Onderzoeksgroep Kunstwetenschappen, Leuven" "The importance of the study of technique, materiality and working methods in art historical research has become fully acknowledged in the last decades.  New technical developments offer new possibilities for scholars today. The FINGERPRINT project is developing new tools to assess graphic media and is testing its efforts on the casus of the graphic work (prints and drawings) of Pieter Bruegel the Elder. FINGERPRINT is an interdisciplinary project, involving art history, art technical research, digital imaging, image processing, conservation science, collection- and data management. The aim is to monitor and evaluate through advanced digital imaging, statistical processing and laboratory analyses the various types of drawings attributed to him, and especially the phases of the genesis of a print, from the unique preparatory drawings over proof impressions to later states and editions. Until today art historical research on prints and drawings depends for the largest part on traditional art historical methods based on observation with the naked eye and on the memory and knowledge of connoisseurs. The aim of this project is to develop tools to automatically perform an objective artefact analysis, and software to visualize, compare and order large numbers of complex visual and material data. The proposed PhD is an integral part of this interdisciplinary research and focusses directly on the graphic techniques and working methods of Pieter Bruegel the Elder and the edition history of his prints. A better understanding of these aspects of his work from an interdisciplinary point of view with the involvement of modern technical research will have a major impact on our art historical understanding of his oeuvre. Modern scholarship on draughtsmanship and printmaking - in this case focusing on Bruegel and his circle - emphasizes topics such as the technical aspects of graphic production, nature and development of the techniques and used materials, distribution networks, consumption patterns and commercial aspects of print production and consumption, collection history and the material history and condition of the surviving objects. For all these aspects evidence can be found within the surviving objects themselves by means of the proposed techniques and tools, and by classifying and comparing the large datasets gathered in this way. One of the art historical questions of this research project will focus on the role of preparatory drawings in the production of the printing plate or matrix.  Most preparatory drawings are executed with great care and detail and show the composition in reverse.  In raking light blind indentations, which are the result of tracing over the contours of the designs with a stylus in order to transfer the outlines of the composition on the plate, can be discerned. It is not known how this transfer technique worked exactly and whether different engravers applied different methods in transferring and interpreting the drawings. One of the aims of the imaging tools we want to develop is to map precisely the indented contours and to compare them with the resulting prints. Up to now there has been no method to visualize and measure the tracing patterns. Some tests executed in preparation of this project have provided us with promising results in visualizing the indentation pattern. The two preparatory drawings in the KBR Print Room offer a very interesting case to develop and test this tool because they were interpreted by two different engravers with a diverging view on translating Bruegel’s designs. It has been assumed that Bruegel might have taken into account the skills of the engraver for which his design was intended. The technique of Bruegel’s preparatory drawings and the used transfer techniques can also be compared to his free drawings and print studies and the graphic work by contemporaries as Maarten van Heemskerck and Hans Bol, which are also kept in the Print Room. The techniques and use of preparatory drawings has never been studied in depth and we expect that the newly developed tools and imaging techniques will offer us more insight into the working methods of Bruegel and engravers and artists from his circle. An adventitious important question concerns the printing materials and applied techniques, and their influence on the wear and tear of the matrix. It is known that the inking and cleaning of the plate caused wear to the incised grooves in the plate resulting in less strong, increasingly dull and grey impressions. It is also known that the used intaglio technique or style, the quality of the metal of the matrix and the quality of the ink had an influence on the degree of wear. The new imaging techniques and the software for data management can provide us more detailed technical and visual data that will enable us to compare prints resulting from the matrix in its different stages of wear. This can provide more reliable information on the production history of prints, especially of prints who exist in only one or two states and where there are no historic data on their production history. Watermark research and paper identification can supplement the data and provide a more solid basis for specific dating of historic impressions. In short, the traditional art historical research and connoisseurship combined with the recent developments in imaging technology will provide us with new insights into the oeuvre and working methods of Pieter Bruegel the Elder and his contemporaries; from the drawing board to the collectors album." "Actief-beheer en uitmijning van fosfaat voor optimale P efficiëntie en terugdringen van fosfaatverliezen op perceelsniveau" "De algemene doelstellingen van dit Project zijn (i) het verbeteren van de efficiëntie van de toegediende P, (ii) het minimaliseren van de impact van fosfaatbeperkeingen op de gewasopbrengst en de bodemkwaliteit, en (iii) het aanreiken van oplossingen voor het verminderen van P verliezen naar grond- en oppervlaktewater onder (intensieve) land- en tuinbouw, met het oog op het verbeteren van de waterkwaliteit.  " "Fractuur-gerelateerde infectie: optimalisatie van diagnostische principes en de ontwikkeling van alternatieve strategieën voor preventie en behandeling" "Willem-Jan Metsemakers" "Locomotorische en Neurologische Aandoeningen, Omgeving en Gezondheid" "Fractuur-gerelateerde infectie (FGI) blijft een belangrijke complicatie na musculoskeletale traumachirurgie. Deze infecties worden vaak veroorzaakt door bacteriën die een biofilm vormen op het oppervlak van implantaten en necrotisch bot. Dergelijke biofilms beschermen de bacterie van eradicatie door het humaan immuunsysteem en zijn tolerant aan de meeste antibiotica, zelfs in afwezigheid van specifieke antibioticaresistentiegenen. Biofilm-gerelateerde infecties worden daarom doorgaans gezien als antibioticaresistent en moeilijk te behandelen. Hoewel er veel studies en richtlijnen beschikbaar zijn voor zijn tegenhanger in de orthopedie, periprothetische gewrichtsinfecties (PGI), heeft het onderzoek naar FRI een grotere achterstand. Om deze redenen is er een belangrijke klinische vraag naar nieuwe inzichten voor FGI, waarbij een vroege diagnose en de ontwikkeling van nieuwe preventiestrategieën belangrijker worden. Daarenboven, in tijden waarbij antimicrobiële resistentie een wereldwijd probleem vormt, wordt de ontwikkeling van alternatieve behandelingsstrategieën tevens belangrijker.In het eerste deel van deze thesis werden de diagnostische principes voor FRI onderzocht. In het eerste hoofdstuk wordt een systematic review beschreven die de evidentie samenvat voor het in cultuur brengen van sonicatievloeistof, histopathologie en moleculaire diagnostiek. Er werden tien studies geïncludeerd, waarvan vijf focusten op sonicatie, drie op histopathologie en twee op moleculaire diagnostiek. Hoewel alle vijf studies veelbelovende resultaten rapporteerden voor het gebruik van sonicatie, waren deze studies van lage kwaliteit. Hierdoor kon niet aangetoond worden dat het in cultuur brengen van sonicatievloeistof superieur is aan de standaard diepe weefselculturen. Het zou echter wel een nuttige aanvulling kunnen zijn, voornamelijk bij patiënten die preoperatief behandeld werden met antibiotica. Wat betreft histopathologie en moleculaire technieken, was er nog minder evidentie gezien het kleine aantal patiënten waarbij deze diagnostische technieken werden geëvalueerd. De studie in hoofdstuk 2 voorziet een retrospectieve evaluatie van het diagnosticeren van FGI van de lange pijpbeenderen, waarbij diepe weefselculturen die verkregen werden uit het Reamer-Irrigator-Aspirator (RIA) systeem vergeleken werden met de standaard diepe weefselculturen. Het RIA-systeem wordt gebruikt voor het opriemen van het intramedullair kanaal, wat nodig is om debris rond het verwijderde implantaat (intramedullaire nagel) en in het kanaal zelf te verwijderen. Het oververhitten van het bot en verspreiding van bacteriën – ernstige nevenwerkingen die gerelateerd zijn aan standaard intramedullair riemen – worden beperkt door het gebruik van een wegwerpbare, scherpe riemkop, koude irrigatie en aspiratie van het debris in een filter. Als een ‘proof-of-concept’ toont deze cohortstudie aan dat het RIA-systeem een potentiële rol zou kunnen hebben in de diagnose van FRI als een aanvulling voor standaard diepe weefselculturen, vooral bij patiënten waarbij het moeilijk is om adequate en voldoende weefselstalen te nemen. Echter, verder onderzoek is nodig voor deze aanpak routinematig kan worden toegepast in de klinische praktijk. In hoofdstuk 3 van deze thesis, werd de consensus definitie voor FRI gevalideerd in een multicentrische, retrospectieve studie. Patiënten die een revisie-ingreep ondergingen vanwege het vermoeden van een FGI werden geïncludeerd in de studie. Als referentiestandaard werd de intentie om te behandelen (zoals aanbevolen door het multidisciplinair team) gebruikt om patiënten toe te wijzen aan de FGI groep of de controlegroep. Onze resultaten tonen aan dat de aanwezigheid van eender welk confirmatief diagnostisch teken (excl. histopathologie) geassocieerd is aan een sensitiviteit van 97.5%, een specificiteit van 100% en een bijna perfect onderscheidend vermogen van 0.99 voor de diagnose van FRI. Het nemen van adequate diepe weefselstalen kan tevens aanzien worden als een onmisbare stap voor de diagnose alsook voor een gepaste behandeling van FGI. Onze resultaten suggereren dat, wanneer een enkele diepe weefselcultuur positief is met een virulent pathogeen, er een sterk vermoeden moet zijn dat een FGI aanwezig is. Met betrekking tot de radiologische tekenen - zoals gezien op standaard radiografie, CT of MRI - bevestigt deze studie dat radiologische evaluatie weinig bijdraagt aan de diagnose van een FGI. Verder onderzoek is nodig voor de diagnostische waarde van nucleaire beeldvorming voor FGI. Hoewel de leukocytentelling een hoge specificiteit had in onze studie, had deze parameter geen positieve invloed op het onderscheidend vermogen wanneer hij geëvalueerd werd met andere confirmatieve en suggestieve klinische tekenen voor FGI. Serum inflammatoire markers blijven daarom suggestieve tekenen voor infectie. Ze kunnen eventueel nuttiger zijn tijdens de opvolging van de patiënt. Anderzijds is de aanwezigheid van klinische suggestieve tekenen zoals lokale warmte, zwelling of roodheid, wonddrainage en koorts geassocieerd met een sterk vermoeden dat een FGI aanwezig is. Echter, wanneer deze parameters niet aanwezig zijn, kan FGI niet uitgesloten worden. Deze resultaten benadrukken het belang van het evalueren van sets van confirmatieve en suggestieve diagnostische criteria, eerder dan uitsluitend te concentreren op de aanwezigheid van individuele criteria.Het tweede deel van deze thesis focust op alternatieve preventie- en behandelingsstrategieën voor FRI. Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de huidige evidentie voor faagtherapie in de behandeling van orthopedische implantaat-gerelateerde infecties (OIGIs). Er zijn weinig in vitro studies die gebruik maken van bacteriële isolaten uit OIGIs. Er zijn echter wel meer studies die het potentieel van bacteriofagen evalueren om biofilmvorming te inhiberen. De beschikbare in vitro studies rapporteren doorgaans een hoge efficaciteit van bacteriofagen om de infectie te eradiceren, maar de methodologie is niet vergelijkbaar tussen studies. Klinische studies tonen doorgaans veelbelovende resultaten bij patiënten met ernstige musculoskeletale infecties, zoals OIGIs. Het merendeel van deze studies beschrijft de toegevoegde waarde van het gebruik van concomitante antibiotica. Het is belangrijk hierbij te noteren dat de vroegere klinische studies die werden uitgevoerd in Oost-Europa niet voldeden aan de richtlijnen voor goede klinische praktijken, zoals we deze vandaag kennen. Meer recent werd bacteriofaagtherapie sporadisch uitgevoerd in West-Europa in het kader van Artikel 37 van de Verklaring van Helsinki. Hoewel deze rapporten geen veiligheidsproblemen kon aantonen en de meeste infecties succesvol werden behandeld, laat het kleine aantal en de diversiteit van deze ‘Helsinki’ casussen niet toe om formeel aan te tonen dat het positieve klinische resultaat te danken was aan het gebruik van bacteriofagen. Verder blijft er een tekort aan evidentie wat betreft de productie, verwerking, toediening en dosage van bacteriofagen, alsook de opvolging van patiënten. Om bacteriofaagtherapie volledig te implementeren in de behandeling van OIGI, is een geïntegreerde klinische aanpak noodzakelijk, alsook de ondersteuning door een regelgevend kader om uitgebreide en correct geïmplementeerde klinische studies toe te laten. In dat opzicht, zoals beschreven in hoofdstuk 5, werden de eerste stappen gezet voor de ontwikkeling van een multidisciplinaire taakgroep voor faagtherapie en een gestandaardiseerd behandelingstraject, gebaseerd op onze eigen ervaring van de behandeling van vier patiënten met ernstige musculoskeletale infecties. Bacteriofaagcocktails werden geselecteerd op basis van de geïsoleerde bacteriën en werden intraoperatief toegediend. Een drainagesysteem liet de postoperatieve toediening toe van bacteriofagen voor zeven tot tien dagen, drie keer per dag. Alle patiënten kregen tevens een concomitante antibioticabehandeling. De klinische toestand van iedere patiënt werd dagelijks opgevolgd tijdens bacteriofaagtherapie. Er traden geen ernstige nevenwerkingen op die gerelateerd werden aan de toediening van bacteriofagen. Na een enkele kuur met bacteriofaagtherapie en concomitante antibiotica, trad er geen herval op van de infectie met de initiële causale pathogenen. De opvolgingsperiodes liggen momenteel tussen 28 en 36 maanden. Deze aanpak werd gecontinueerd na de publicatie van deze studie. Hoofdstuk 6 stelt een studieprotocol voor voor een prospectieve, observationele registerstudie omtrent de toediening van faagtherapie bij drie verschillende medische disciplines: musculoskeletale infecties, chronische rhinosinusitis en sepsis. Het doel van deze studie is om data te verzamelen over de veiligheid en werkzaamheid van faagtherapie. De voorheen vermelde multidisciplinaire taakgroep voor bacteriofaagtherapie, vanaf nu coördinatiegroep voor bacteriofaagtherapie Leuven (CBL) genoemd, speelt een centrale rol in de selectie van patiënten en de opzet en opvolging van het behandelplan.De studie in hoofdstuk 7 voorziet een in vivo ‘proof-of-concept’ voor de preventie en behandeling van FRI door middel van bacteriofaagtherapie (ofwel toegediend in suspensie in saline of in een hydrogel geladen met fagen). Een enkele applicatie van fagen in suspensie was zeer effectief voor de preventie van FRI. De werking van dagelijkse toediening van fagen in suspensie via een poortsysteem werd vergeleken met een enkele toediening van een hydrogel met fagen voor de behandeling van FRI. Een mogelijke trend werd gezien in de reductie van de bacteriële lading bij de applicatie van de hydrogel. Echter, faagtherapie resulteerde niet in een statistisch significante reductie van de bacteriële lading. De toediening van fagen in suspensie via een poortsysteem was gecompliceerd door surinfectie en de ontwikkeling van neutraliserende antilichamen. Dat laatste werd niet gevonden in de proefdieren die de hydrogel kregen toegediend, wat erop zou kunnen wijzen dat de omkapseling van fagen in een drager zoals een hydrogel hun blootstelling aan het verworven immuunsysteem beperkt.Deze studie toonde aan dat faagtherapie nuttig kan zijn voor het aanpakken van OIGIs, maar ook dat verder onderzoek en optimalisatie van de toedieningsmethodes nodig zijn.De interesse naar het concept van lokale toedieningssystemen neemt toe. Momenteel is het meeste fractuurfixatiemateriaal gemaakt uit metalen zoals roestvrij staal of titanium, maar ontbreekt er een biologisch actief oppervlak dat biofilmvorming kan verhinderen en osteointegratie bevordert. De studie in hoofdstuk 8 evalueerde de biocompatibiliteit van een 2-aminoimidazole (2-AI)-gebaseerde antibiofilm coating. In tegenstelling tot de klassieke antimicrobiële middelen, richten de 2-AI compounds zich specifiek op biofilmvorming, zonder daarbij een invloed te hebben op de planktonische vorm of groei van bacteriën. De bacterie wordt hierdoor vatbaarder voor behandeling met antibiotica. De 2-AI compound werd covalent gelinkt aan titanium implantaten en geëvalueerd in een klinisch relevant konijn fractuurmodel. De activiteit van de coating werd bevestigd in vitro. De in vivo studie naar de biocompatibiliteit en heling toonde aan dat de implantaten met coating geen negatieve invloed hadden op de fractuurheling of osteintegratie. De volgende stap in de ontwikkeling van deze coating is de validatie ervan in een infectie setting." "Pionierende Praktijken.Het herlezen van architectuur in Vlaanderen in de periode 1960 en '70." "Caroline Voet" "Architectuur en Ontwerp" "In Vlaanderen zijn verschillende uitzonderlijke gebouwen uit de jaren zestig en zeventig, die een centrale rol spelen in het stedelijk weefsel, vervallen of fysiek in verval. Er is een acuut gebrek aan inzichten om hun status als monument, de omschakelingsprocessen voor de toekomst en de hoge eisen voor restauratie te sturen. Dit onderzoek heeft als doel meer kennis over deze ‘baanbrekende gebouwen’ te genereren en specifieke methoden te ontwikkelen die ontwerp- en praktijkgerichte expertise combineren met theoretisch onderzoek. De architecten waren meer ontwerpers / bouwers dan theoretisch geëngageerd en gaven hun ideologieën, vaardigheden en kennis door via hun praktijk en docentschap. Deze observatie definieert het onderzoeksveld. Case study analyses vergelijken enerzijds archiefonderzoek met zijn (on) gebouwde manifestatie. Anderzijds bouwt dit onderzoek een historiografie en contextualisering op van deze ‘baanbrekende praktijken’ en hun internationale relaties, waardoor een overkoepelende narratief ontstaat." "Detecteren, connecteren en karakteriseren van drainagegrachten uit data van LiDAR-luchtopnames" "Jan Diels, Jozef A. Deckers" "Afdeling Bos, Natuur en Landschap, Afdeling Bodem- en Waterbeheer" "Kunstmatig aangelegde drainage netwerken in het landschap zijn het resultaat van de constant geleverde inspanningen van boeren om het land te optimaliseren voor landbouw. Grachten rond en in landbouwpercelen en langs wegen zijn structurele elementen in het landschap die een rol spelen bij overstromingsbeheer en biogeochemische cycli. Verder zijn het ecologische hotspots en verbeteren ze de connectiviteit in het landschap. Ruimtelijke modellen die de neerslagafvoer relatie, overstromingsniveaus of waterkwaliteit voorspellen, vertrouwen in toenemende mate op ruimtelijke data over drainagenetwerken. Om het vertrouwen in de modelvoorspellingen te vergroten, zijn meer complete en gedetailleerde invoergegevens over dit netwerk vereist. Deze gedetailleerde invoergegevens omvatten de locatie en de karakteristieken van het volledige drainage netwerk, inclusief de kleinere waterlopen, zoals grachten.Hydrografische referentiedata ontbreken in het bijzonder gegevens over grachten. De opkomst van LiDAR-luchtopnames met een hoge ruimtelijke resolutie en nauwkeurigheid bieden de mogelijkheid om innovatieve methoden te ontwikkelen voor het detecteren en karakteriseren van grachten. De algemene doelstelling van deze thesis is om geautomatiseerde methoden te ontwikkelen en te evalueren voor de detectie van grachten en het extraheren van hun morfologische kenmerken. De meest recente (2014/2015) verworven LiDAR-puntenwolkgegevens en hun afgeleide digitale hoogtemodellen (DHM) werden gebruikt in combinatie met multispectrale luchtopnames. De ontwikkelde methoden laten toe om functionele grachten in agrarische en grachten in voormalig agrarische gebieden te detecteren en karakteriseren.De detectie van grachten werd op twee verschillende manieren benaderd. De eerste methode is gebaseerd op het raster DHM door relatieve hoogtekenmerken te berekenen. De tweede methode is gebaseerd op de originele LiDARpuntenwolken en getrainde random forest classifiers. De resultaten van beide detectiemethoden hadden een volledigheid van respectievelijk 95% en 97% en dit met een positienauwkeurigheid van 0.4m. De op het DHM gebaseerde methode bleek eenvoudiger en minder tijdrovend om te implementeren en vereist geen trainingsgegevens. Een nadeel van beide methoden is dat er geen rekening wordt gehouden met de hydrologische connectiviteit.Grachtennetwerken kunnen verbonden zijn met bijvoorbeeld duikers, maar kunnen door slecht onderhoud ook geblokkeerd worden. Omdat er geen geografische aanvullende gegevens over duikers beschikbaar waren, werd de waarschijnlijkheid van kandidaat-netwerksegmenten om echte verbindendesegmenten te zijn, berekend met een logistisch regressiemodel. De onafhankelijke variabelen zijn afgeleid van de kenmerken van de centrumlijnen van de gracht en van hun topografische kenmerken op basis van het DHM. Met het logistische regressiemodel kon 69% van de oorspronkelijk foutieve ontbrekende verbindingen in het netwerk worden verbonden. Het aantal netwerkfragmenten werd gereduceerd met 71%, wat het referentienetwerk goed benadert.Dwarsdoorsnedes van grachten werden op een geautomatiseerde manier gemodelleerd met behulp van de nauwkeurig gedetecteerde centrumlijnen vanhet grachtennetwerk. De profielen in dwarsdoorsnede zijn gemodelleerd door de LiDAR-punten te extraheren die het profiel vormen en splines te gebruiken. De aanwezigheid van water en vegetatie beïnvloeden de extractie van de dwarsdoorsnedes. Niettemin waren de geëxtraheerde breedten sterk gecorreleerdmet de referentieobservaties (R² = 0.87, ME = −0.15m). De extractiemethode bleek robuust en de waterstanden werden met succes bepaald.Het potentieel en de beperkingen van de ontwikkelde methoden voor het modelleren van water- en nutriëntenafvoer uit landbouw werd geanalyseerd vooreen groot stroomgebied (285km²) in West-Vlaanderen door gebruik te maken van het Nutriënt Emissie Model (NEMO). De ontwikkelde methoden werdentoegepast op het gebied om de hydrografische referentiedata bij te werken met de locatie van grachten en de werkelijke drainagediepte. De totale dichtheid van het input drainagenetwerk is daardoor toegenomen van 1.5 km/km² tot 4 km/km². De oorspronkelijk vastgestelde drainagediepte van 0.9m werd vervangen door een ruimtelijk variabele drainagediepte. De resultaten van het NEMO-model toonden aan dat voor de stroomafwaartse gebieden zowel de relatieve bijdrage van de grondwaterafvoer tot de totale waterafvoer en de nitraatconcentraties in het oppervlaktewater van de rivier het meest gevoelig zijn voor de lengte van het drainagenetwerk. Voor het bovenstrooms gebied zijn de relatieve afvoer van grondwater en de totale nitraatconcentratie het meest gevoelig voor de drainagedieptes van de riviercellen, zowel voor de oorspronkelijke als de bijgewerkte lengte van het netwerk.Waar de hydrografische referentiegegevens onvolledig zijn – of fouten bevatten – kunnen de gegevens worden bijgewerkt met de voorgestelde methoden met behulp van LiDAR- en multispectrale luchtopnames. De identificatie van gebieden met overmatige afvoer van water en nutriënten met ruimtelijke hydrologische modellen kan daardoor ook worden verbeterd." "Gasbelstabilisatie bij de bereiding van meergranenbroden." "Jan Delcour" "Levensmiddelen- en Microbiële Technologie (CLMT), Afdeling: Centrum voor Levensmiddelen- en Microbiële Technologie" "Brood is wereldwijd een belangrijk basisvoedingsmiddel. In Europa en andere delen van de wereld wordt brood hoofdzakelijk gemaakt van tarwebloem (Triticum aestivum L.) en dit meestal met een ‘straight-dough’ proces. Dit proces begint met het mengen van bloem, water, gist, zout en mogelijk een aantal niet-essentiële ingrediënten tot visco-elastisch deeg. Vervolgens wordt het deeg gefermenteerd, wat resulteert in gascelexpansie en bijgevolg in een toename van het deegvolume. Tenslotte wordt het gerezen deeg gebakken en wordt het verkregen brood afgekoeld tot kamertemperatuur.Het volume en de kruimeigenschappen van brood zijn belangrijke kwaliteitskenmerken die grotendeels afhankelijk zijn van de hoeveelheid gascellen die tijdens het mengen worden ingeslagen en de mate waarin deze cellen tijdens het broodbereidingsproces worden gestabiliseerd. Bij het maken van tarwebrood ontwikkelen gehydrateerde glutenproteïnen zich tot een continu, visco-elastisch netwerk dat in de vroege stadia van fermentatie structurele ondersteuning biedt aan expanderende gascellen. Er is gesuggereerd dat dit netwerk sommige gebieden van gascellen niet meer omgeeft tijdens de late fermentatie- en vroege bakstadia omdat het scheurt als gevolg van de uitgesproken expansie van het deeg. Vanaf dit moment wordt verondersteld dat proteïnen, oppervlakte-actieve lipiden en niet-zetmeel polysachariden (NZP) opgelost in een vloeibare film rondom de gascellen de stabilisatie ervan overnemen. Er wordt aangenomen dat deze vloeibare films deel uitmaken van de waterige fase van deeg. Ten minste een fractie van deze fase kan met behulp van ultracentrifugatie uit deeg worden geïsoleerd. Het op deze manier verkregen supernatans wordt in het algemeen ‘dough liquor’ (DL) genoemd.Mensen zijn zich tegenwoordig bewust van de potentiële gezondheidsvoordelen van het consumeren van broden bereid met verschillende granen. Zo kan een gedeeltelijke vervanging van tarwebloem door bijvoorbeeld bloem van rogge (Secale cereale L.) of haver (Avena sativa L.) het gehalte aan dieetvezel en lysine (een essentieel aminozuur) in brood verhogen. Meergranenbrood heeft echter vaak een lager volume en een meer heterogene kruimstructuur dan tarwebrood, omdat niet-tarwe granen de typische tarweglutenproteïnen missen. Op basis hiervan kan worden gesteld dat het mechanisme van gascelstabilisatie door de hierboven genoemde vloeibare films mogelijk nog belangrijker kan zijn bij het maken van meergranen- of niet-tarwebroden dan bij dat van tarwebrood.Voor zover wij weten, is hiertoe geen onderzoek verricht. Alle studies die in de literatuur beschikbaar zijn, waren inderdaad gericht op het bestuderen van de chemische samenstelling of functionele eigenschappen van DL geïsoleerd uit tarwedeeg. Bijgevolg is het potentieel van wateroplosbare constituenten van niet-tarwebloemsoorten om gascellen bij het maken van brood te stabiliseren nog niet onderzocht, laat staan dat het zou zijn benut.Tegen deze achtergrond werd dit doctoraatsproefschrift uitgevoerd met als doel het potentieel van wateroplosbare constituenten van rogge- en haverbloem om gascellen in de broodbereiding te stabiliseren te onderzoeken. Het experimenteel werk was sterk afhankelijk van het gebruik van DL als modelsysteem voor de waterige fase van deeg.In een eerste deel werd het verband tussen (i) de chemische samenstelling en (ii) de schuim- en lucht-water (L-W) interfase eigenschappen van tarwe, rogge en haver DLs onderzocht en werden hypothesen over de samenstelling van DL gestabiliseerde L-W-interfasen vooropgesteld. Tarwe DL constituenten produceerden een lage hoeveelheid onstabiel schuim. Dit werd toegeschreven aan een lage viscositeit van de bulkfase en aan de trage ontwikkeling van een sterk visco-elastische gemengde proteïne-lipide film aan de L-W-interfase. In tegenstelling tot tarwe DL produceerden rogge DL oplossingen een hoog volume schuim met een slechte stabiliteit. Het hoge initiële schuimvolume werd toegeschreven aan een gecombineerd effect van een hoge viscositeit van de bulkfase en een sterke, overwegend viskeuze, door proteïne gedomineerde film aan de L-W-interfase onmiddellijk na adsorptie. Het lage initiële schuimvolume dat werd geproduceerd uit haver DL was het resultaat van een door lipiden gedomineerde film aan de L-W-interfase. Dit werd afgeleid uit het hoge lipidengehalte van haver DL en uit de zeer lage oppervlaktespanning en de afwezigheid van een visco-elastische film aan haver DL gestabiliseerde L-W-interfasen. Proteïne- of lipiden-gedomineerde L-W-interfase films zijn meer resistent tegen vervormingen dan gemengde proteïnen-lipiden L-W-interfase films. Het lijkt er dus op dat rogge en haver DL constituenten meer potentieel hebben om L-W-interfasen te stabiliseren dan tarwe DL constituenten.In een tweede deel werden de hypothesen over de samenstelling van tarwe, rogge en haver DL gestabiliseerde L-W-interfasen getest en verder verfijnd met behulp van twee verschillende modificatiestrategieën. Ten eerste werd de rol van oppervlakte-actieve lipiden in de stabilisatie van L-W-interfasen bestudeerd door de L-W-interfase-eigenschappen van controle en ontvette tarwe, rogge en haver DLs te vergelijken. Ten tweede werd de rol van NZP onderzocht door de structuur ervan te hydrolyseren via enzymen voorafgaand aan het bestuderen van de bulkviscositeit en L-W-interfase-eigenschappen van DL. Daarnaast werden beide behandelingen gecombineerd om te onderzoeken in welke mate het vermogen van DL NZP om de stabiliteit van L-W-interfasen te beïnvloeden afhangt van de aanwezigheid van lipiden aan de L-W-interfase. Er werd aangetoond dat NZP aanzienlijk bijdragen aan de bulkviscositeit van tarwe, rogge en haver DLs en dus waarschijnlijk ook aan de bulkviscositeit van de waterige fase in het respectievelijke deeg. Bovendien werd vastgesteld dat lipiden door adsorptie aan tarwe en rogge DL gestabiliseerde L-W-interfasen de onderlinge interacties tussen geadsorbeerde proteïnen bemoeilijken. Oppervlaktespanningsmetingen van L-W-interfasen gestabiliseerd door controle en ontvette haver DL constituenten bevestigden dat lipiden de geadsorbeerde film domineren. Ongeacht of lipiden al dan niet aanwezig waren op de L-W-interfase, oefenden tarwe en rogge DL arabinoxylan respectievelijk een film verzwakkend en film versterkend effect uit. Dit impliceert dat interactie tussen arabinoxylan en proteïnen op L-W-interfasen in sommige, maar niet in alle gevallen, hun resistentie tegen vervorming kan verbeteren. Dat proteïnen niet aanwezig leken te zijn op haver DL gestabiliseerde L-W-interfasen verklaart waarschijnlijk waarom haver DL β-D-glucan de L-W-interfasefilm niet verzwakte noch versterkte. Alles samengenomen bestaan tarwe en rogge DL gestabiliseerde L-W-interfasen uit een gemengde proteïne-lipide film met arabinoxylan als secundaire laag, terwijl haver DL gestabiliseerdeL-W-interfasen een lipide film bevatten.In een derde deel werden de samenstelling en L-W-interfase-eigenschappen van tarwe, rogge en haver DLs gerelateerd aan het volume en de kruimstructuur van brood bereid met de respectievelijke bloemsoort. Met betrekking tot het broodvolume had tarwebrood een hoog specifiek volume, dit ondanks de slechte schuim- en L-W-interfase-eigenschappen van tarwe DL constituenten. Zoals verwacht wijst dit er op dat het visco-elastische glutennetwerk door het vertonen van ‘strain hardening’ als de primaire gascelstabiliserende entiteit fungeerde. Hoewel rogge en haver DL constituenten meer potentieel hadden om L-W-interfasen te stabiliseren dan tarwe DL constituenten, waren de specifieke volumes van rogge- en haverbroden veel lager dan dat van tarwebrood. Ervan uitgaande dat de constituenten opgelost in de waterige fasen van rogge- en haverdegen bijdragen aan de stabilisatie van gascellen in de bereiding van rogge- en haverbroden, wijst dit erop dat ze niet kunnen tippen aan de efficiëntie van de gecombineerde bijdragen van het glutennetwerk en de waterige fase constituenten aan de stabilisatie van gascellen bij het maken van tarwebrood. Met betrekking tot de kruimstructuur werden meer gascellen per oppervlakte-eenheid waargenomen in kruim van roggebrood dan in kruim van tarwe- en haverbroden. Broodbereidingsexperimenten waarbij een xylanase dat bij voorkeur de water extraheerbare arabinoxylanpopulatie van roggebloem hydrolyseerde, werd gebruikt, toonden aan dat arabinoxylan in wezen bijdraagt aan de fijne verdeling van gascellen in de kruim van roggebrood. De enzymatische hydrolyse van arabinoxylan resulteerde inderdaad in roggebroodkruim met gascellen met een aanzienlijk grotere gemiddelde oppervlakte en een kleiner aantal cellen per oppervlakte-eenheid dan het geval was in kruim van roggebrood bereid zonder xylanase. Dit impliceert dat roggebloem arabinoxylan de coalescentie van gascellen tijdens het maken van roggebrood vertraagt, waarschijnlijk vanwege zijn bijdrage aan de bulkviscositeit van de waterige fase van deeg. Om de bijdrage van DL constituenten aan het volume van brood beter te begrijpen, werden broden gemaakt van degen bereid met mengsels van commercieel tarwegluten en commercieel tarwezetmeel, met en zonder de toevoeging van tarwe, rogge of haver DL constituenten. Over het algemeen werd waargenomen dat de toevoeging van tarwe, rogge en haver DL constituenten resulteert in een uitgesproken toename van het volume van dergelijke modelbroden. Dit houdt in dat niet alleen tarweglutenproteïnen, maar ook DL constituenten bijdragen aan de vorming en/of stabilisatie van gascellen in de broodbereiding. Er moet echter worden vermeld dat de toevoeging van DL constituenten een invloed had op de bulkreologie van de modeldegen, wat op zijn beurt kan hebben bijgedragen tot de bovengenoemde toename van het broodvolume. Opvallend was dat de toevoeging van tarwe DL constituenten resulteerde in de meest uitgesproken toename van het broodvolume. Dit kwam niet overeen met onze verwachtingen op basis van de schuim- en L-W-interfase-eigenschappen van tarwe, rogge en haver DLs. Bijgevolg bleef het mechanisme waarmee DL constituenten bijdragen aan gascelstabilisatie in de broodbereiding op dit moment onduidelijk.In dit verband is het belangrijk dat de stabiliteit van gascellen niet alleen wordt bepaald door de kenmerken van de omringende L-W-interfasen, maar ook door die van de vloeistoffilms ertussen. Bovendien kunnen L-W-interfase-eigenschappen vaak alleen worden bestudeerd in concentraties lager dan die in het supernatants na ultracentrifugatie (de 'oorspronkelijke concentratie'). Om de rol van de constituenten in de waterige fase van deeg in gascelstabilisatie in de broodbereiding beter te begrijpen, werd in een vierde deel de drainagedynamiek van vrijstaande dunne vloeistoffilms van DL (zowel bij concentraties lager dan als gelijk aan de oorspronkelijke concentratie) onderzocht. Vergelijking van de drainagetijden en interferometriebeelden van dunne vloeistoffilms van DL bij lagere en hun oorspronkelijke bulkconcentraties toonde aan dat de DL bulkconcentratie een drastische invloed heeft op de structuur en stabiliteit van de verkregen dunne vloeistoffilms. Terwijl proteïneaggregaten gedispergeerd in een gemengde proteïne-lipide L-W-interfasefilm kenmerkend waren voor dunne vloeistoffilms van tarwe DL bij lagere bulkconcentraties, waren L-W-interfasefilms gestabiliseerd door tarwe DL constituenten bij hun oorspronkelijke concentratie gedomineerd door lipiden. Bovendien stabiliseerden deze lipiden de L-W-interfase door te diffunderen naar regio’s met een lagere lipidenconcentratie en bijgevolg door het uitoefenen van Marangoni-effecten. Lipiden waren ook verantwoordelijk voor de stabilisatie van de L-W-interfasen van dunne vloeistoffilms van haver DL, zowel bij een lagere als bij hun oorspronkelijke concentratie, en dit respectievelijk door het uitoefenen van Marangoni-effecten en door de vorming van een immobiele monolaag. Daarnaast vertoonden dunne vloeistoffilms van tarwe en haver DLs bij hun oorspronkelijke concentraties ‘stratificatie’. Dit betekent in wezen dat de dunne vloeistoffilms waren opgebouwd uit gestapelde lagen van supramoleculaire structuren, in dit geval zeer waarschijnlijk micellen opgebouwd uit lipiden. Als er ten minste twee van dergelijke lagen aanwezig zijn, draagt een dergelijke gelaagde structuur bij aan de stabiliteit van dunne vloeistoffilms omdat ze de interne druk ervan verhoogt. Verder waren dunne vloeistoffilms van rogge DL bij lagere bulkconcentratie gekenmerkt door proteïneaggregaten omgeven door een relatief dikke vloeistoffilm. Bovendien droegen geadsorbeerde proteïnen bij aan de stabiliteit van de dunne vloeistoffilm door sterische en/of elektrostatisch afstotende proteïne-proteïne interacties uit te oefenen. Tot slot braken de dunne vloeistoffilms van DLs bij lagere bulkconcentraties vrijwel onmiddellijk nadat de drainage ervan was geïnduceerd, terwijl dunne vloeistoffilms van DLs bij hun oorspronkelijke concentraties stabiel bleven gedurende ten minste drie minuten. Deze uiterst belangrijke observatie impliceert dat DL constituenten zouden kunnen bijdragen aan de stabiliteit van gascellen bij zowel het maken van tarwebroden als bij dat van niet-tarwebroden. Tot slot werd in dit doctoraatsproefschrift aangetoond dat wateroplosbare tarwe-, rogge- en haverbloemconstituenten potentieel hebben om gascellen in de broodbereiding te stabiliseren. Dat dunne vloeistoffilms van tarwe en haver DL bij hun oorspronkelijke concentraties een hoge stabiliteit hadden, gecombineerd met de waarneming dat tarwe, rogge en haver DL constituenten het volume van modelbroden verhoogden, impliceert dat gascelstabilisatie door constituenten in de waterige fase van deeg van belang is zowel in de bereiding van tarwebrood als in die van niet-tarwe broden. De volumes van rogge- en haverbroden waren echter nog steeds veel lager dan dat van tarwebrood. Dit illustreert dat het volume van brood afhankelijk is van de bijdrage van zowel de glutenproteïnen als van de constituenten in de waterige fase van deeg." "Bruikbaarheid van diepdrainagewater als drinkwaterbron voor varkens" "An Cools" "Inagro vzw, ILVO - Instituut voor Land- en Visserijonderzoek" "Omwille van de afbouw van Landeniaanwinningen werd de zoektocht naar alternatieve waterbevoorrading gestart. Diepdrainagewater biedt zich aan als een volwaardig alternatief. Recent investeerden heel wat varkenshouders in deze waterbron. Er doken evenwel ook zoötechnische problemen op bij de inzet van diepdrainagewater. Vooral de hardheid van het water lijkt de boosdoener te zijn. Doelstelling van dit project is het ontwikkelen van kennis en instrumenten om diepdrainagewater op te waarderen tot hoog kwalitatief drinkwater voor varkens. Om dit doel te bereiken worden volgende deeldoelstellingen gedefinieerd: * objectief karakteriseren van mogelijke problemen bij omschakeling naar diepdrainagewater * in kaart brengen van het effect van drinkwaterhardheid op wateropname en de bijhorende zoötechnische prestaties van varkens in kaart brengen * uittesten van kostenefficiënte methodes voor opwaardering van diepdrainagewater tot hoog kwalitatief drinkwater * kosten-baten analyse" "Vrijheidsbeperkingen in de residentiële zorg : een rechtspositionele en mensenrechtelijke evaluatie" "Johan Put" "Instituut voor Sociaal Recht" "Opzet van het onderzoekDit onderzoek gaat op zoek naar de grenzen waarbinnen vrijheidsbeperkingen in de residentiële zorg in Vlaanderen toegelaten zijn en gaat na of deze grenzen en hoe ze geregeld zijn, voldoen aan wat mensenrechtelijk verwacht wordt.Hiervoor worden een mensenrechtelijk en rechtspositioneel kader ontwikkeld die op vrijheidsbeperkingen in de zorg van toepassing zijn. Het mensenrechtelijke kader bestaat hierbij uit de wijze waarop de Raad van Europa en de Verenigde Naties met vrijheidsbeperkingen omgaan. Het rechtspositionele kader bestaat uit de nationale wetgeving, rechtspraak en rechtsleer die op dit domein betrekking heeft, aangevuld met een empirische analyse van documenten van zorgvoorzieningen die de interne rechtspositie van de zorggebruiker verfijnen (bv. huisregels). Voor beide kaders ligt de nadruk op drie zorgcontexten in drie sectoren: psychiatrische ziekenhuizen in de geestelijke gezondheidszorg, voorzieningen die langdurige residentiële woonondersteuning bieden in de zorg voor personen met een handicap en woonzorgcentra in de ouderenzorg.  De analyses en evaluatie werden uitgevoerd voor de drie thema’s die vanuit mensenrechtelijk oogpunt essentieel zijn: [1] de juridische bekwaamheid, oftewel de wijze waarop en de mate waarin het recht zorggebruikers in staat acht om zelf beslissingen te nemen; [2] de externe rechtspositie, oftewel de wijze waarop de opname en het ontslag van de zorggebruiker geregeld zijn en [3] de interne rechtspositie oftewel de beperkingen die de zorggebruiker tijdens zijn verblijf in een voorziening kan ondervinden. Binnen de interne rechtspositie wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de medische behandeling, afzondering en fixatie, en de bewegingsvrijheid van de zorggebruiker. Overige vrijheidsbeperkingen worden in het algemeen behandeld. De juridische bekwaamheidMensenrechtelijk neemt de aandacht voor de vrijheidsbeperkende aspecten van de juridische onbekwaamheid toe. Doordat het recht de wilsuitingen van een zorggebruiker niet erkent, is de juridische onbekwaamheid niet louter een bescherming, maar tegelijk een vrijheidsbeperking. Zo’n beperking kan gerechtvaardigd zijn, maar moet kritisch beoordeeld worden. Vooral onder impuls van het Gehandicaptenverdrag van de Verenigde Naties ligt de nadruk niet langer op de juridische onbekwaamheid als beschermingsinstrument, maar op het maximaliseren van de juridische bekwaamheid. Over hoe ver dit moet gaan, bestaat echter discussie. Het VN-comité dat toeziet op de uitvoering van het Gehandicaptenverdrag verwerpt de traditionele mensenrechtelijke benadering waarbij de cognitieve capaciteiten de juridische bekwaamheid bepalen en verbiedt elke vorm van vertegenwoordiging die ingaat tegen de wil en voorkeuren van de zorggebruiker. Geen land ter wereld voldoet aan deze eisen. Bovendien is het niet duidelijk hoe ze hieraan zouden moeten voldoen, te meer nu het alternatief dat het comité vooropstelt onvoldoende uitgebouwd is om aan de vragen die opduiken het hoofd te bieden. In dit onderzoek wordt de tweedracht tussen de klassieke mensenrechtelijke benadering en de benadering van het comité verzacht door het gemeenschappelijke uitgangspunt en de gelijkenissen ervan te benadrukken. Beide benaderingen zijn slechts onverzoenbaar voor zover het ontbreken van bepaalde cognitieve capaciteiten tot juridische onbekwaamheid leidt en voor zover wat de zorggebruiker wil kan wijken voor wat objectief in zijn belang zou zijn. Hoe op deze twee punten met de strengere visie van het comité moet worden omgegaan, vereist verder wetenschappelijk onderzoek.Rechtspositioneel zijn er in de zorg in Vlaanderen verschillende onbekwaamheidsregelingen, elk met een eigen vertegenwoordigingssysteem. Naast het klassieke bewind en de vertegenwoordigingsregeling bij de uitoefening van de patiëntenrechten, kennen ook de gehandicapten- en ouderenzorg een eigen regeling. Deze eerder informele regelingen bieden een grote interpretatieruimte en weinig rechtsbescherming en zijn de facto blanco cheques waarmee over de opname en de zorg, behandeling en begeleiding beslist kan worden. Naast de geregelde vertegenwoordiging bestaat er bovendien een praktijk waarbij natuurlijke beschermers voor feitelijke handelingen optreden buiten de regels om. Wanneer het geheel aan vertegenwoordigingsregelingen wordt toegepast op beslissingen inzake de opname enerzijds en de behandeling, zorg en begeleiding anderzijds, wordt duidelijk dat wie bevoegd is om beslissingen te nemen per sector en per handeling verschilt, zonder dat hiervoor een verklaring bestaat.Uit de evaluatie volgt de noodzaak om op korte termijn te voorzien in een coherent en controleerbaar model inzake juridische onbekwaamheid en vertegenwoordiging, dat bovendien wordt uitgebreid tot feitelijke handelingen. Hierin kunnen bijkomende waarborgen worden ingebouwd die tegemoetkomen aan de eigenheid van de residentiële zorg. Deze waarborgen moeten in het bijzonder tegemoetkomen aan het risico dat de zorggebruiker over de hele lijn onbekwaam geacht wordt en dat zijn wilsuitingen hierdoor als irrelevant beschouwd worden. Ook bijkomende aandacht voor ondersteuningsmechanismen die een beroep op een vertegenwoordiger kunnen uitstellen of die de besluitvorming door de vertegenwoordiger beter kunnen afstemmen op de wil en voorkeuren, is op korte termijn noodzakelijk. Op langere termijn dwingt het Gehandicaptenverdrag wellicht tot een grondigere hervorming. Hoe zo’n hervorming eruit moet zien, is gezien de stand van het recht momenteel moeilijk te bepalen, al lijkt een tendens naar informele en flexibele vertegenwoordiging waarschijnlijk. Dit brengt uitdagingen met zich mee inzake rechtsbescherming. Toekomstig onderzoek over het recht op juridische bekwaamheid zal bovendien ongetwijfeld tot resultaten leiden die botsen met bestaande denkkaders en daarom eerst een normatief debat waard zijn en de zoektocht naar een draagvlak vooronderstellen. De externe rechtspositieMensenrechtelijk bestaat er een eenduidig kader om ten eerste te beoordelen of een verblijf in een voorziening vrijheidsberovend is en ten tweede na te gaan of zo’n vrijheidsberovend verblijf gerechtvaardigd is. Dat kader kan niet enkel gebruikt worden om de gedwongen opname te evalueren, maar geldt ook voor opnames die de jure vrijwillig zijn maar de facto vrijheidsberovend zijn omdat de zorggebruiker de volledige controle over zijn zorg en bewegingsvrijheid verliest zonder dat hij of zijn vertegenwoordiger hiermee geldig toestemmen. Het zijn in het bijzonder deze opnames in de grijze zone die de aandacht verdienen.Rechtspositioneel volgt uit een analyse van de wet die de gedwongen opname regelt (Wet bescherming persoon geesteszieke) ten eerste dat er onvoldoende aandacht en rechtsbescherming bestaat voor personen met een verstandelijke handicap en psychogeriatrische ouderen. Voor hen is een vrijwillige opname vaak de enige mogelijkheid. Ten tweede zijn niet alle toepassingscriteria van de wet duidelijk. In het bijzonder is het onzeker hoe de wet zich verhoudt tot de vertegenwoordiging van juridisch onbekwame zorggebruikers, terwijl net dit vanuit mensenrechtelijk oogpunt essentieel is. Gelet op de mensenrechtelijke aandacht voor de facto vrijheidsberovingen in de vrijwillige zorg is het binaire onderscheid tussen vrijwillig en gedwongen aan herziening toe. Het is noodzakelijk dat het recht en de rechtsleer de aandacht verschuiven naar de grijze zone die ertussen ligt en waarin de zorggebruiker bij zijn opname vertegenwoordigd wordt. Het onduidelijke toepassingsgebied van de Wet bescherming persoon geesteszieke faciliteert de toepassing van deze vertegenwoordigingsregelingen.De evaluatie brengt aan het licht dat deze vertegenwoordigingsregelingen worden toegepast, ook waar dit mensenrechtelijk tot een vrijheidsberoving leidt. Rechtspositioneel is de grens tussen vrijwillig en de facto vrijheidsberovend moeilijk te controleren. Het is niet onmogelijk en zelfs waarschijnlijk dat er personen de jure vrijwillig in een voorziening verblijven terwijl ze de facto van hun vrijheid beroofd zijn. Deze vrijheidsberovingen zouden op zichzelf niet problematisch zijn voor zover ze gerechtvaardigd zijn. Dat is echter veelal niet het geval. Om een ongerechtvaardigde vrijheidsberoving te vermijden is het noodzakelijk toezicht te houden op de grijze zone. Dit vooronderstelt dat elke opname die niet berust op de toestemming van de zorggebruiker zelf, door een onafhankelijk orgaan beoordeeld moet worden. Bovendien moeten de essentiële criteria (vb. wilsongeschiktheid en verzet) verduidelijkt worden. Tot slot leidt de evaluatie tot vragen met betrekking tot de toekomst van de Wet bescherming persoon geesteszieke. Waar op korte termijn een uitbreiding naar personen met een handicap en ouderen wenselijk is, dringt zich – opnieuw onder impuls van het Gehandicaptenverdrag – de vraag op of de wet wel toekomstbestendig is. Omdat de opname niet overeenstemt met wat de zorggebruiker wil of gewild zou hebben staat de wet onder druk.  Wordt het wenselijk geacht om tegen de wil van een zorggebruiker in te handelen, dan is het noodzakelijk om op zoek te gaan naar een criterium dat zowel in de regel als in de toepassing handicap-neutraal is. Zo’n criterium is er vooralsnog niet. De interne rechtspositieMensenrechtelijk is vereist dat vrijheidsbeperkingen binnen het wettelijke kader toegepast worden en dat het voor de zorggebruiker duidelijk is wanneer en hoe ze (kunnen) plaatsvinden. Bovendien moeten ze een evenwicht zoeken tussen de autonomie van de zorggebruiker en andere belangen, en moeten vrijheidsbeperkingen wanneer ze plaatsvinden voldoende controleerbaar zijn. Naarmate de impact van de vrijheidsbeperking toeneemt, wordt de invulling van elk van deze eisen strenger. In het bijzonder wanneer de vrijheid (bv. bij een verregaande beperking op de bewegingsvrijheid) of de waardigheid (bv. bij fixatie) van de zorggebruiker in het gedrang komt, gelden strenge eisen.De rechtspositie zoals ze vandaag bestaat biedt onvoldoende bescherming aan zorggebruikers en voorzieningen. Vaak ontbreken specifieke regels en leidt de toepassing van de algemene regels tot incoherenties en onduidelijkheden. Veel vrijheidsbeperkingen zijn in hun geheel niet geregeld waardoor ze meestal niet toegelaten zijn. Wanneer ze toch plaatsvinden, berusten ze vaak op bedenkelijke gronden (zoals een (vertegenwoordigde) toestemming of een brede interpretatie van de noodtoestand) of vinden ze plaats buiten alle recht om. Er lijkt in Vlaanderen wat dat betreft een volledig foutieve vooronderstelling te bestaan dat omdat vrijheidsbeperkingen niet geregeld zijn, ze impliciet toegelaten zijn. Het tegendeel is echter waar: vrijheidsbeperkingen zijn grondrechtenbeperkingen die als ze niet geregeld zijn, verboden zijn.Bij een evaluatie is het moeilijk om tot een andere conclusie te komen dan dat de rechtspositie inzake vrijheidsbeperkingen in de zorg op de meeste punten niet voldoet. De toepassing van vrijheidsbeperkingen op grond van vage rechtsgronden of buiten het recht om moet vermeden worden. Het is noodzakelijk dat voorzieningen hun beleid inzake vrijheidsbeperkingen afstemmen op het rechtspositionele kader. Niet enkel rechtspositioneel maar ook mensenrechtelijk is het uit den boze om vrijheidsbeperkingen toe te passen buiten het wettelijk kader om. Zo’n toepassing maakt bovendien niet enkel de zorggebruiker maar ook de voorziening juridisch kwetsbaar. Veel van de onderzochte voorzieningsdocumenten leggen verdere vrijheidsbeperkingen op dan wettelijk is toegelaten; niet enkel wordt het ordemotief te ruim geïnterpreteerd, ook zijn tal van regels – zelfs al zouden ze worden omgezet in individuele afspraken – in strijd met het rechtspositionele kader. Het schrappen van regels en het uitwerken van een beleid dat gericht is op individualisering zijn hierbij belangrijke taken. Daarenboven dringt zich een wetswijziging op die erop gericht is om de vrijheidsbeperkingen die – binnen de mensenrechtelijke grenzen – maatschappelijk aanvaardbaar geacht worden expliciet toe te laten, ze zo voorzienbaar mogelijk te maken en in werkbare mechanismen te voorzien waarmee de toepassing gecontroleerd kan worden. Het regelen van vrijheidsbeperking en dwang is de eerste stap naar de reductie ervan. Het is maar mogelijk onaanvaardbare vrijheidsbeperkingen aan te pakken wanneer het mogelijk is aanvaardbare en onaanvaardbare vrijheidsbeperkingen van elkaar te scheiden zijn. AanbevelingenTen aanzien van de praktijk brengt dit onderzoek aan het licht dat de juridisch zorgvuldige toepassing van vrijheidsbeperkingen meer aandacht verdient. Dit vereist kennis van en aandacht voor het rechtspositionele kader, en in bijzonder de toepassing ervan op wilsongeschikte zorggebruikers. Zij zijn door de wijze waarop de juridische bekwaamheid enerzijds en vrijheidsbeperkingen anderzijds geregeld zijn, bijzonder kwetsbaar. De aandacht geldt zowel voor rechters en beleidsmakers als voor voorzieningen en beroepsbeoefenaars. Bepaalde juridische paden die vandaag gangbaar zijn – i.h.b. inzake informele vertegenwoordiging bij opname en inzake de toepassing van vrijheidsbeperkingen in de zorg op grond van een onduidelijk of te ruim geïnterpreteerd juridisch kader – zouden niet langer betreden mogen worden.Ten aanzien van het recht zijn op wetgevend vlak vanuit mensenrechtelijk perspectief bepaalde aanpassingen wenselijk en zelfs noodzakelijk. Op korte termijn is het noodzakelijk om inzake de juridische bekwaamheid de vertegenwoordigingsregelingen te uniformiseren en de essentiële criteria voor de toepassing ervan te expliciteren. Inzake de externe rechtspositie is bijkomend toezicht nodig voor vrijwillige opnames waarvan het risico bestaat dat ze een vrijheidsberoving vormen. Bovendien moet de momenteel gebrekkige toepassing van de wetgeving over de gedwongen opname op ouderen en personen met een handicap herbekeken worden. Inzake de interne rechtspositie is een wettelijk kader voor vrijheidsbeperkingen strikt noodzakelijk. Op langere termijn staat het recht voor nog grotere uitdagingen. Deze uitdagingen vloeien voort uit het Gehandicaptenverdrag van de Verenigde Naties. Volgens dit verdrag en de interpretatie die eraan gegeven wordt, zijn de wilsvermogens van de zorggebruiker geen essentieel criterium meer om vrijheidsbeperkingen op te baseren. Hierdoor staan de wijze waarop de juridische bekwaamheid geregeld wordt, tot de gedwongen opname besloten wordt en vrijheidsbeperkingen in de zorg worden uitgevoerd onder druk.Ten aanzien van de rechtswetenschap dringt verder onderzoek naar het Gehandicaptenverdrag zich op. Hoewel dit onderzoek het Gehandicaptenverdrag maximaal incorporeert is de exacte toedracht van deze nieuwe benadering nog niet volledig bekend. Zo is het waarschijnlijk dat de gedwongen opname zoals ze nu bestaat in de toekomst zal moeten verdwijnen. Een werkbaar alternatief is echter nog niet beschikbaar. Verder onderzoek dringt zich op naar de exacte grenzen van het burgerschaps- en gelijkheidsparadigma en de overblijvende ruimte voor vrijheidsbeperkingen. Eenmaal deze grenzen en ruimte bekend zijn, dringt een grondige evaluatie van de normatieve uitgangspunten van het welzijns- en gezondheidsrecht zich op. Verder is ook praktijkgericht onderzoek naar (en wetenschapscommunicatie over) de rol van de voorzieningen bij het regelen van vrijheidsbeperkingen noodzakelijk. " "Fotobiomodulatietherapie voor de behandeling van nevenwerkingen bij kanker" "Jeroen MEBIS" "Cardio & orgaansystemen" "Ondanks de vooruitgang van de kankerbehandeling, kampen de meeste kankerpatiënten toch nog met veel nevenwerkingen die een negatieve invloed hebben op hun kwaliteit van leven. Met het HELP project willen we een hand uitreiken naar de patiënten met kanker die te kampen hebben met volgende complicaties: (1) Lymfoedeem van de arm en/of (2) hand-voetsyndroom. (1) Eén op vijf patiënten met borstkanker ontwikkelt lymfoedeem in de arm aan de zijde van de borstoperatie als de lymfeklieren gedeeltelijk of volledig worden verwijderd eventueel in combinatie met radiotherapie. Dit zorgt ervoor dat het transport van lymfevocht verminderd of volledig geblokkeerd wordt. Hierdoor ontstaat er een zwelling van de arm omdat vocht en afvalproducten zich opstapelen in het weefsel net onder de huid. Dit wordt gekenmerkt door een gevoel van spanning en zwaarte in de arm, gecombineerd met pijn en een verminderd bewegingsvermogen. Lymfoedeem na borstkanker is een chronische aandoening die enkel symptomatisch behandeld kan worden door middel van compressie therapie, manuele lymfedrainage, en/of oefentherapie, maar de effectiviteit van deze methodes blijft onvoldoende. (2) Hand- en voetsyndroom is een nevenwerking van bepaalde soorten chemotherapie. Deze aandoening wordt gekenmerkt door roodheid, zwelling en pijn van de handpalmen en voetzolen die kan verergeren tot blaren en kloven. Het is een pijnlijke huidaandoening die het dagelijks leven van de patiënt behoorlijk kan aantasten, resulterend in een verminderde kwaliteit van leven. De enige effectieve behandeling is het verminderen van de dosis of het stoppen van de chemotherapie, hetgeen negatieve gevolgen kan hebben op het verdere verloop van de ziekte. Er is dringend behoefte aan een nieuwe, effectieve behandeling voor beide nevenwerkingen van de kankerbehandeling. Fotobiomodulatietherapie (FBMT) is een niet-invasieve behandeling gebaseerd op het gebruik van zichtbaar en/of (nabij-)infrarood licht geproduceerd door een LED- of laser bron. Deze behandeling wordt reeds jarenlang toegepast om wondheling te versnellen en om ontsteking, pijn en zwelling te verminderen. Er is beperkt wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor het gebruik van FBMT voor lymfoedeem en hand-en voetsyndroom. Het doel van dit project is de effectiviteit van FBMT nagaan voor twee nevenwerkingen gerelateerd aan de behandeling van kanker: (1) lymfoedeem van de arm en (2) hand- en voetsyndroom."