Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Efficiëntie en ex post screening in het hoger onderwijs - een dynamische discrete keuze benadering." "Frank Verboven" "Onderzoekseenheid Economie, Leuven, Onderzoeksgroep Industriële Organisatie, Leuven" "Vele  studenten verlaten het secundair of hoger onderwijs zonder een diploma te behalen. Een recent rapport (OECD, 2012) illustreert deze problemen: 16% van de jongeren in OESO landen behaalt geen diploma secundair onderwijs. 62% van de jongeren start aan het hoger onderwijs maar slechts 39% behaalt effectief een diploma. Een aanzienlijk aandeel van de studenten behaalt een diploma na één of meerdere jaren studievertraging.In deze thesis analyseren we de impact van onderwijsbeleid op studiekeuzes en studievoortgang in het secundair en hoger onderwijs in Vlaanderen. De thesis bestaat uit vier hoofdstukken. De eerste drie hoofdstukken analyseren studiekeuzes en studievoortgang in het hoger onderwijs. Het laatste hoofdstuk analyseert de causale impact van schoolkeuze op studieresultaten in het secundair onderwijs. Hoofdstuk 1: Socio-economische achtergrond en participatie in het hoger onderwijs: de impact van inschrijvingsgeldIn dit eerste hoofdstuk analyseren we de impact van socio-economische achtergrond op participatie aan het hoger onderwijs. We onderscheiden drie verschillende factoren die de lagere participatie van studenten van lagere socio-economische achtergrond kunnen verklaren. Een eerste oorzaak is dat deze studenten gevoeliger zijn voor kosten. Een tweede oorzaak is dat deze studenten andere voorkeuren en verwachtingen van hoger onderwijs hebben. Tenslotte behalen minder studenten van lagere socio-economische achtergrond een diploma in studierichtingen in het secundair onderwijs die het beste voorbereiden op hoger onderwijs.We kwantificeren het belang van deze drie kanalen en schatten hiervoor een mixed logit discreet keuzemodel waarin we controleren voor niet geobserveerde heterogeniteit (Brownstone en Train, 1999). We besluiten dat voorkeuren en vooral vooropleiding belangrijker zijn dan kostengevoeligheid in het verklaren van de lagere participatie van studenten van lagere socio-economische achtergrond. Zoals in Kelchtermans en Verboven (2010), simuleren we het effect van het verhogen van het inschrijvingsgeld. Inschrijvingsgeld heeft een beperkte impact op participatie, maar beïnvloedt vooral de participatie van studenten van lage socio-economische achtergrond. Een alternatief beleid, met een lager inschrijvingsgeld voor studenten van lagere socio-economische achtergrond, gefinancierd door een verhoging van het inschrijvingsgeld voor andere studenten kan totale participatie in het hoger onderwijs verhogen en de participatiekloof naargelang socio-economische achtergrond verkleinen. Hoofdstuk 2: Participatie en studievoortgang in hoger onderwijs zonder toelatingsvoorwaardenIn het tweede hoofdstuk analyseren we participatie en studievoortgang in het hoger onderwijs in Vlaanderen. Vele studenten starten aan hoger onderwijs zonder een diploma te behalen of behalen een diploma na een aanzienlijke studievertraging. Het Vlaamse hoger onderwijs kent geen toelatingsvoorwaarden. De selectie gebeurt er ex post, op basis van studieresultaten in het hoger onderwijs.We analyseren hoe een systeem van ex post selectie participatie en studievoortgang beïnvloedt. We ontwerpen een dynamisch discreet keuzemodel en bestuderen zowel de keuze tussen universiteit of hogeschool en de verschillende studierichtingen. In dit dynamisch model wegen studenten de huidige kosten en voordelen van studeren af tegenover de toekomstige verwachte voordelen op de arbeidsmarkt. Zoals in Arcidiacono (2004) en Bordon en Fu (2015) is de uitkomst van participatie onzeker. Na het eerste jaar observeren studenten hun studieresultaat en kunnen ze beslissen om hun opleiding verder te zetten, te heroriënteren of het hoger onderwijs te verlaten. Zoals in Arcidiacono en Miller (2011) controleren we voor niet-geobserveerde karakteristieken. Deze niet-geobserveerde karakteristieken kunnen gecorreleerd zijn overheen de tijd. We simuleren van de impact van oriëntatieproeven in een systeem met open toegang. Op die manier kunnen we beide systemen vergelijken en de effectiviteit van beide systemen beoordelen. We besluiten dat milde oriëntatieproeven niet-succesvolle participatie verlagen zonder in te boeten aan het totaal aantal uitgereikte diploma’s. Hoofdstuk 3: Studievoortgang in hoger onderwijs: De impact van  bindend studieadviesNa tegenvallende studieresultaten in het eerste jaar hoger onderwijs, heroriënteren vele studenten naar andere opleidingen. Een substantieel aandeel kiest er echter voor om toch dezelfde studierichting verder te zetten. In dit derde hoofdstuk evalueren we de impact van het opleggen van bindend studieadvies na het eerste jaar. Bindend studieadvies verplicht studenten naar een andere opleiding te heroriënteren indien ze slecht presteren. We bestuderen ook de impact van subsidies op studievoortgang zoals in Garibaldi et al. (2012) en Gunnes, Kirkeboen en Ronning (2013).We ontwikkelen een dynamisch discreet keuzemodel zoals in het vorige hoofdstuk en simuleren de impact van het opleggen van bindend studieadvies. We besluiten dat lage standaarden weinig zullen veranderen. Gematigde of strenge standaarden daarentegen kunnen tot een daling van het aantal uitgereikte diploma’s leiden. Subsidies kunnen participatie verhogend werken en daarom ook een stijging van het aantal afgestudeerden met zich meebrengen. Het toekennen van subsidies op basis van studieresultaten in het hoger onderwijs is kosteneffectiever dan uniforme subsidies. Prestatiegerichte subsidies hebben een kleiner effect op totale participatie, maar leiden tot een hoger aantal diploma’s. Hoofdstuk 4: Schoolkeuze en specialisatie van scholen in het secundair onderwijsIn het vierde hoofdstuk analyseren we de impact van schoolkeuze op het tijdig behalen van een diploma secundair onderwijs. Leerlingen starten in het eerste jaar van het secundair onderwijs aan een gemeenschappelijk studieprogramma. In de loop van het secundair onderwijs kiezen zij dan een specifiek programma. Sommige scholen bieden zowel programma’s aan in meerdere domeinen (ASO, TSO, KSO en BSO), terwijl andere scholen enkel programma’s in het ASO aanbieden.We analyseren de impact van de keuze voor een school die later enkel programma’s in ASO aanbiedt op de kans om tijdig een diploma te behalen. We controleren voor mogelijke zelfselectie van leerlingen en gebruiken afstand als een instrument voor schoolkeuze. Terwijl conventionele methodes een constant effect veronderstellen, wat impliceert dat een programma hetzelfde effect heeft voor alle leerlingen, laten wij toe dat schoolkeuze een verschillende impact heeft op verschillende leerlingen. We schatten hiervoor marginale treatment effecten, zoals in Heckman en Vytlacil (2005). We besluiten dat leerlingen beter presteren indien zij voor een school kiezen die programma’s in meerdere onderwijsvormen aanbiedt. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat wanneer scholen programma’s in meerdere onderwijsvormen aanbieden, leerlingen meer geneigd zijn om te kiezen voor een programma dat het beste aansluit bij hun interesses. Leerlingen van lagere socio-economische afkomst ondervinden een extra nadeel van gespecialiseerde scholen. Referenties:Aakvik, A., Heckman, J. and Vytlacil, E. (2005), Estimating treatment effects for discrete outcomes when responses to treatment vary: an application to Norwegian vocational rehabilitation programs, Journal of Econometrics 125 (1-2), 15-51Arcidiacono, P. (2004), Ability sorting and the returns to college major, Journal of Econometrics 121, 343-375Arcidiacono, P. and Miller, R. (2011), Conditional choice probability estimation of dynamic discrete choice models with unobserved heterogeneity, Econometrica 79 (6), 1823-1867Bordon, P. and Fu, C. (2015), College-major choice to college-then-major choice, The Review of Economic Studies, forthcomingBrownstone, D. and Train, K. (1999), Forecating new product penetration with flexible substitution patterns, Journal of Econometrics 89, 109-129Garibaldi, P., Giavazzi, F., Ichino, A. and Rettore, E. (2012), College cost and time to complete a degree: evidence from tuition discontinuities, Review of Economics and Statistics 94 (3), 699-711Gunnes, T., Kirkeboen, L. and Ronning M. (2013), Financial incentives and study duration in higher education, Labour Economics 25, 1-11Heckman, J. and Vytlacil, E. (2005), Structural equations, treatment effects, and econometric policy evaluation, Econometrica, 73 (3), 669--738Kelchtermans, S. and Verboven, F. (2010), Participation and study decisions in a public system in higher education, Journal of Applied Econometrics 25, 355-391OECD (2012), Education at a Glance: Highlights, OECD Publishing" "De weg naar politionele integriteit. Een longitudinaal onderzoek naar de werking van het ASA (aantrekking-selectie-afvallen)- en socialisatiemechanisme bij politierekruten." "Jeroen Maesschalck" "Leuvens Instituut voor Criminologie" "Ethische competentie van politieambtenaren is cruciaal, onder meer omwille van de legitimiteit van de politie. Ethische competentie verwijst naar clusters van specifieke kennis, vaardigheden en attitudes die werden samengebracht in een matrix met twee dimensies. In totaal worden twaalf subdimensies onderscheiden. De rijen worden gevormd door vier subcompetenties: (1) regelnaleving, (2) morele sensitiviteit, (3) moreel redeneren, (4) morele motivatie en moreel karakter. Deze rijen kruisen met drie kolommen die verwijzen naar de onderdelen van competentie: (1) kennis, (2) vaardigheden, en (3) attitudes. Dit is een ambitieus geheel van kenmerken waarover de meeste nieuwe politieambtenaren onvoldoende over beschikken. De selectieprocedure kan hierop focussen, maar hoe goed dat ook gebeurt, de politieopleiding moet nog steeds een socialiserende rol spelen in ethische competentieontwikkeling. Politieambtenaren moeten immers vertrouwd geraken met hun nieuwe werkomgeving en bevoegdheden, en leren omgaan met de morele dilemmas die daaruit voortvloeien. Aan de hand van een longitudinaal mixed method onderzoek bij een cohorte aspirant-inspecteurs van politie op zes politiescholen probeerde dit onderzoek inzicht tekrijgen in de impact van het socialisatieproces op ethische competentietijdens drie socialisatiefasen: de theoretische opleiding op de politieschool, de stageperiode in een lokale politiezone en het eerste jaar ervaring in een politiedienst. Er waren drie doelstellingen die hieronder toegelicht worden.  Dit onderzoek wou ten eerste de aandacht voor integriteit in de organisationele context van de aspiranten beschrijven. Hiervoor werden kwalitatieve observaties van het vak deontologie en interviews met aspiranten, inspecteurs, directeurs en docenten gebruikt. De resultaten suggereren dat deze in elke socialisatiefase eerder gering is. Men lijkt zich te beperkten tot beleidsinstrumenten die wettelijk opgelegd zijn. Bovendien krijgen deze instrumenten een overwegend controlerende (in tegenstelling tot een stimulerende) invulling. Eén van de verplichtingen die politiescholen hebben, is het organiseren van een vak deontologie. Alle scholen doen dit, maar de inhoud en de aanpakervan verschillen sterkt.  Ten tweede wou dit onderzoek de ethische competentieontwikkeling beschrijven. Hiervoor werd een gestandaardiseerde vragenlijst op vier momenten in de tijd afgenomen. In de eerste plaats werden de analyses voor alle aspirant-inspecteurs samen gedaan. Hieruit blijkt dat kennisontwikkeling zich voornamelijk voordoettijdens de theoretische opleiding, en in beperktere mate tijdens de stageperiode. Nadat de aspiranten afstuderen aan de politieschool stijgt hun kennisniveau niet meer. De vaardigheden blijven daartegenover overwegend stabiel tijdens de volledige onderzochte socialisatieperiode. Analyses van de attitudes tonen een grotere diversiteit: sommige attitudes worden ontwikkeld tijdens de theoretische opleiding (bv. autonomie), terwijlvoor andere attitudes een achteruitgang opgetekend wordt (bv. cognitieve empathie). Ook tijdens de stageperiode zijn er sterk verschillende trends bij de attitudes; een deel vertoont een positieve ontwikkeling (bv. cognitieve empathie) en een ander deel een negatieve (bv. houding ten aanzien van regels). Tijdens het eerste jaar ervaring in een politiedienstis er echter opnieuw overwegend stabiliteit in de attitudes. Uit deze globale trends kan afgeleid worden dat er veel verandering is in ethischecompetentie tijdens de volledige opleidingsperiode, en dat dit vooral tijdens de initiële theoretische opleiding gebeurt. Reeds op dat moment lijkt er een impact te zijn interne solidariteit (i.e. de bereidheid om collegas te beschermen) als kenmerk van politiecultuur, al is er een graduele toename. De resultaten suggereren dat de aspiranten van in het begin van de opleiding bereid zijn om integriteitsschendingen van collegaste verzwijgen. De globale ontwikkelingstrends van de subdimensies van ethische competentie werden in tweede instantie opgesplitst per school. Uit deze analyses blijkt dat er ondanks enkele opmerkelijke schoolverschillen in de aandacht voor integriteit eerder beperkte verschillen zijn inzake de (evolutie van de) ethische competentie van de aspiranten.  Ten derde wou dit onderzoek nagaan welke factoren binnen de politieopleiding een rol spelen in de ethische competentieontwikkeling. De kwalitatieve en kwantitatieve gegevens worden hier aan elkaar gekoppeld. De analyses suggereren een aantal potentiële verklaringen voor ontwikkelingstrends en schoolverschillen. De meeste schoolverschillen konden echter niet verklaard worden. De aspirant-inspecteurs ondergaan in het begin van het politionele carrière een veelheid aan invloeden die dit onderzoek niet van elkaar kon onderscheiden. Op dit punt is meer onderzoek noodzakelijk." "Determinanten van persoonlijke buurtnetwerken bij ouderen: het ééndimensionale denken voorbij." "Dominique Verté" Agogiek "Met dit onderzoeksproject willen we de relatie onderzoeken tussen sociale netwerken en verbondenheid met een territorium of plaats, twee constituerende dimensies van sociale cohesie (Forrest & Kearns, 2001), die vaak met elkaar in verband worden gebracht tegen de achtergrond van het wetenschappelijke debat over de vermeende teloorgang van 'gemeenschap'. We richten ons op de vraag of, voor wie en op welke manier de buurt, binnen de heterogene groep van zelfstandig wonende ouderen, van betekenis is voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Via een surveyonderzoek (n= 35.565) en een kwalitatieve studie naar het verband tussen buurt en gemeenschap bij ouderen, zullen we constructief kunnen deelnemen aan de internationale theoretische discussie over de ruimtelijke dimensie van sociale netwerken en de sociale dimensie van ruimtelijke nabijheid. 1. Theoretische situering: De vraag naar de wisselwerking tussen de lokale leefomgeving en het aangaan en onderhouden van sociale banden kan sinds lange tijd op belangstelling rekenen binnen de sociale wetenschappen. Een groot deel van de internationale literatuur over buurten en netwerken ontleent inzichten aan het sociaal-ecologische perspectief van de stadssociologen binnen de Chicago School (Park, Burgess, & McKenzie, 1925; Wirth, 1938). Geïnspireerd door het werk van Simmel en Tönnies, verbinden de leden van deze School de studie van gemeenschap aan een ruimtelijk gebied met gelijksoortige sociale kenmerken of 'natural areas' (Park, 1936). Zo heeft Wirth's bekende essay 'Urbanism as a way of life' (1938) de gedachte gevoed dat processen van verstedelijking en industrialisering een levensstijl veroorzaken die gekenmerkt wordt door onpersoonlijke, vluchtige primaire relaties, en zich fundamenteel onderscheidt van die op het platteland. Een zekere associatie van gemeenschap met een verlangen naar de dichtere, warmere en harmonieuzere sociale banden van het premoderne dorpsleven was de auteurs van de Chicago School dus niet vreemd. In tegenstelling tot de beweringen over een teloorgang van sociale netwerken in stadsbuurten, benadrukken latere sociologische studies (Gans' The Urban villagers, 1962; Young & Willmott, 1957) het blijvende bestaan van lokale solidaire gemeenschappen. Met de vorige benaderingen hebben deze studies die een 'discovery-of-community' voorstaan echter gemeen dat er nauwelijks een conceptueel onderscheid gemaakt wordt tussen buurt en gemeenschap. De vooronderstelling dat gemeenschap territoriaal bepaald is en bestudeerd moet worden, is dan ook niet van fundamentele kritiek gespaard gebleven. Zo kreeg het wetenschappelijke debat over de 'community question' een nieuwe impuls onder invloed van auteurs die een opvatting van gemeenschap als persoonlijk netwerk voorstonden (Fischer, 1977, 1982; Wellman, 1979; Wellman & Leighton, 1979). Vertrekkende vanuit een kritiek op 'community lost' en 'community saved' benaderingen stelt Wellman (1979, p. 1202-1203) dat ""analyses have tended to take as their starting point extrinsic mappings of local area boundaries and then proceeded to enquire into the extent of communal interaction and sentiment within these boundaries"". Vanuit een netwerkanalytisch perspectief, waarbij de structuren van relaties los van een vooraf bepaalde lokaliteit bestudeerd worden, ontwikkelt Wellman het argument dat ruimtelijke nabijheid minder belangrijk is geworden voor het aangaan en onderhouden van relaties. Processen als verstedelijking, geografische mobiliteit en telecommunicatie hebben ervoor gezorgd dat sociale relaties 'bevrijd werden' van de locatie, waardoor we volgens deze auteur eerder kunnen spreken over 'community liberated'. ""Personal community networks are rarely neighbourhood solidarities"" (Wellman, 1996: 348). Recenter onderzoek naar de relatie tussen buurt en gemeenschap (Guest & Wierzbicki, 1999; Guest, 2000; Thomése & van Tilburg, 2000) heeft aan de netwerkanalytici het inzicht ontleend dat voor een goede inschatting van het relatieve belang van lokaal georiënteerde persoonlijke netwerken, ook de informele en formele relaties buiten de buurt: de 'relational alternatives' (Völker, Flap & Lindenberg, 2007) mee in rekening moeten worden gebracht. Buurt en gemeenschap worden niet langer als onlosmakelijk beschouwd. 2. Probleemstelling: De belangstelling voor buurtrelaties lijkt achterhaald in een tijd van internet, media, reizen en globalisering. Thomése (1998) geeft echter verschillende redenen aan die het tegendeel uitwijzen, zeker wanneer lokale netwerken van ouderen centraal staan. Ten eerste sluit een algemene tendens naar geografische spreiding van netwerken niet uit dat hierin een grote variatie optreedt. Onder invloed van processen als urbanisatie en geografische mobiliteit kunnen netwerken meer of minder lokaal gericht zijn. Er is volgens Thomése geen reden om aan te nemen dat de opkomst van steeds nieuwe vervoers- en communicatiemiddelen die verschillen teniet doet. Ten tweede vergt het zekere persoonlijke hulpbronnen zoals gezondheid, mobiliteit, vaardigheden en geld om onafhankelijk te zijn van de lokale leefomgeving (Thomése, 1998, p. 10-11). Op basis van de 'multiple jeopardy hypothesis' (Hammond, 1995), of de combinatie van meerdere achtergestelde posities, zoals fysiek kwetsbare ouderen met een lage socio-economische status, kan dan ook een sterkere omgevingsafhankelijkheid verwacht worden. Gezien het belang van sociale netwerken voor het subjectieve welbevinden van ouderen (Antonucci, Sherman & Akiyama, 1996; Knipscheer, de Jong Gierveld, van Tilburg & Dykstra, 1995; Pinquart & Sörensen, 2000; Vanden Boer & Pauwels, 2004), is de studie naar de betekenis van de buurtrelaties van deze ouderen daarom uitermate relevant. Niet álle ouderen zijn echter in dezelfde mate 'neighborhood-bound' (Oh, 2003, p. 490) voor wat betreft het sociale leven. Het werk van bv. Fischer (1982), Guest en Wierzbicki (1999) en Thomése (1998) over de relatie tussen buurt en gemeenschap toont aan dat omgevingsgerichtheid sterk kan verschillen tussen personen én situaties. Het voorgestelde onderzoeksproject richt zich dan ook op de vraag of, voor wie en op welke manier de buurt, binnen de groep van zelfstandig wonende ouderen, van betekenis is voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Dit perspectief leunt aan bij de aanbeveling van Völker en haar collegae tot verder onderzoek naar de condities van het bestaan van lokale gemeenschappen (Völker, 2005; Völker et al., 2007). Omwille van de vele obstakels bij het onderzoek naar sociaal kapitaal en gemeenschap, lijkt het volgens Völker (2005, p. 13) beter om niet de trendvraag (is er een teloorgang? Zie bv. Putnam, 1995, 2000) bovenaan de agenda te plaatsen, ""maar eerst te kijken hoe het thans gesteld is met sociaal kapitaal en gemeenschap, wat de oorzaken en de effecten zijn"". Aansluitend bij de netwerktheoretische onderzoekstraditie worden door Völker de condities voor het bestaan van gemeenschap gelijkgesteld aan de condities voor het bestaan van relaties of netwerken. Er zijn echter slechts weinig studies die de psychologische mechanismen aan de vraagzijde van sociale contacten, zoals behoeften en individuele preferenties, combineren met sociologische aanbodstheorieën van sociale relaties over sociale settings en contexten (extra-individuele condities) (Ibid., p. 14). Literatuuronderzoek naar de determinanten van lokale sociale verbondenheid of - banden bij ouderen leert ons dat dit ook binnen de gerontologische theorievorming een 'blinde vlek' is. Bovendien blijkt dat hoewel het onderzoek naar sociale banden bij ouderen de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen, de meeste studies zich focussen op effecten van sociale relaties op psychische en fysieke gezondheid (Garcia et al., 2005; Glass et al., 2006; Litwin, 2006; Unger et al., 1999; Zunzunegui et al., 2004), subjectief welbevinden (Antonucci et al., 1996; Baxter et al., 1998; Litwin, 2001; Pinquart & Sörensen, 2000) en onveiligheidsgevoelens (De Donder, Verté & Messelis, 2005; Ross & Jang, 2000; Rountree & Land, 1996), en niet op de determinanten. Uitzonderingen zoals de studies van bv. de Jong Gierveld en Fokkema (1998) en Thomése en van Tilburg (2000) die zich focussen op de structuur van sociale banden bij ouderen, leggen dan weer zeer sterk de nadruk op één bepaald type van contextuele determinanten, m.n. de urbanisatiegraad. Feit is dat de factoren die de lokale sociale verbondenheid en netwerken beïnvloeden steeds vanuit een partieel perspectief benaderd worden. Voor een adequaat begrip van deze determinanten is het o.m. noodzakelijk om de verschillende omgevingsfactoren waarvan is aangetoond dat zij van invloed zijn op de structuur of intensiteit van sociale banden, zoals o.m. urbanisatiegraad, geografische mobiliteit (Kasarda & Janowitz, 1974; Thomése, 1998; Wenger, 1995), buurtsamenstelling (Musterd & Goethals, 1999), fysieke buurtkenmerken en toegankelijkheid van de buurt (Leyden, 2003; Thompson & Krause, 1998) en ontmoetingskansen zoals winkels, parken en voorzieningen (Völker et al., 2007), binnen één theoretisch kader te plaatsen. Omgevingskenmerken blijken trouwens niet enkel in hun 'objectieve' variant bij te dragen aan het begrijpen van de determinanten van sociale netwerken van ouderen. Bowling en Stafford (2007) wijzen dan ook op een onafhankelijk effect van de percepties van ouderen over hun buurt. Naast het gefragmenteerde empirische perspectief wat betreft de contextuele determinanten, blijkt het bestaande wetenschappelijke onderzoek bovendien weinig inzicht te bieden in de wijze waarop de meer sociaal-structurele en psychologische of persoonlijke factoren, zoals bv. onveiligheidsgevoelens (Oh, 2003), individuele motivatie (Völker et al., 2007), relationele alternatieven (Ibid.), hulpbehoevendheid (Thomése, 1998), en socio-demografische kenmerken (zie Campbell & Lee, 1992) met elkaar interfereren. Ten slotte kan worden vastgesteld dat door een eenzijdige focus op de ""relative size and composition"" (Thomése & van Tilburg, 2000), ook de kenmerken van lokale banden van ouderen slechts vanuit een ééndimensionaal perspectief bestudeerd worden. Naast de kwantiteit zijn echter ook de kwaliteit (de verschillende vormen van steun) en de tevredenheid essentiële eigenschappen van lokale persoonlijke netwerken die verdisconteerd moeten worden in de gegevensanalyse (De Groof & Elchardus, 2003). Uitgaande van de vermelde leemtes in de bestaande literatuur, waarbij slechts gedeeltelijk inzicht wordt geboden in de determinanten van eendimensionaal gedefinieerde lokale sociale netwerken, werden onze centrale onderzoeksvragen opgesteld. 3. Onderzoeksvragen: Bovenstaande probleemstelling toont aan dat voor een adequaat begrip van de determinanten en kenmerken van lokale persoonlijke netwerken bij ouderen, een toetsing van een geïntegreerd model vereist is, waarin de verschillende componenten worden verbonden. Binnen dit geïntegreerd model worden de - op basis van (verder) literatuuronderzoek gespecificeerde - determinanten, zoals psychologische en persoonsgebonden kenmerken, en 'subjectief beleefde' en objectieve woonomgeving, als onafhankelijke variabelen beschouwd. Als eerste onderzoeksvraag willen we de invloed nagaan van deze onafhankelijke variabelen op de intensiteit en kwaliteit van, en tevredenheid over lokale sociale netwerken, of de afhankelijke variabelen. Zo kunnen we verschillende inzichten uit de internationale literatuur toetsen aan de hand van één conceptueel model. Klopt de these als zou de intensiteit en kwaliteit van, en de tevredenheid over lokale netwerken bij ouderen toenemen naarmate de verhuismobiliteit in de buurt kleiner, de homogeniteit van de buurtsamenstelling groter, het ontmoetingsaanbod uitgebreider, de relationele alternatieven van de oudere beperkter, en de perceptie van de buurt positiever is? Wat is de relatieve impact van deze factoren in het verklaren van verschillen in de afhankelijke variabelen? Vervolgens richten we ons op de vraag of het, binnen dit geïntegreerd model, mogelijk is om op basis van de 'multiple jeopardy hypothesis' (Hammond, 1995), specifieke deelpopulaties te onderscheiden. We gaan m.a.w. na welke ouderen, met welke specifieke combinaties van achtergestelde posities, sterk afhankelijk zijn van hun onmiddellijke leefomgeving voor het onderhouden van sociale netwerken, en we onderzoeken daarbij de relatieve impact van omgevingscondities, zoals o.m. ontmoetingskansen en fysieke toegankelijkheid van de buurt, op de mate van tevredenheid over de lokale relaties bij deze subgroepen. Hierbij aansluitend toetsen we de 'environmental docility hypothesis' (Lawton, 1980; Thomése, 1998) die stelt dat de effecten van de omgeving op kenmerken van het lokale netwerk (zoals kwaliteit en tevredenheid) het sterkst opgaan bij ouderen met lagere inkomens en een geringe mobiliteit." "Strategische besluitvorming in ondernemende bedrijven: een coalitievisie" "Veroniek Collewaert" "Area Accounting & Finance, Area Entrepreneurship, Governance & Strategy" "Gezien het belang van prognoses en de nauwkeurigheid daarvan voor ""venture capital investeerders"" VC's, zal dit project onderzoeken (1) wanneer ondernemers positievere prognoses geven aan hun VC's en (2) hoe VC's reageren op positieve bias in VC-gefinancierde ondernemingen." "De markttoegang van complementaire diagnostiek" "Walter Van Dyck" "Area Technology & Operations Management" "'Precision medicine' of precisiegeneeskunde berust op twee technologieën die samenwerken om patiënten voordelen te bieden: een geneesmiddel enerzijds en een diagnosticum anderzijds. De diagnostica hebben tot doel de juiste patiëntenpopulatie voor het geneesmiddel te identificeren en kunnen worden beschouwd als complementair aan het gebruik van het geneesmiddel. In de afgelopen jaren is de markttoegang van deze complementaire diagnostica onder de loep genomen omdat deze ontoereikend zou zijn om patiënten tijdig toegang te verlenen tot precisiegeneeskunde. Deze thesis heeft zich in deze kwestie verdiept en getracht inzicht te verkrijgen in deze barrières voor markttoegang en een beter begrip te krijgen van de waarde van complementaire diagnostica voor ons gezondheidszorgsysteem.Hoofdstuk 3 gaat dieper in op het terugbetalingsbeleid van complementaire diagnostica (ondermeer companion diagnostica). Het tracht de redenen te identificeren waarom de problematiek rond de terugbetaling van complementaire diagnostica, en in het bijzonder companion diagnostics, is ontstaan in de Europese landen. In deze studie werden verschillende problemen met de standaard terugbetalingsprocedures voor in vitro diagnostica in acht Europese landen geïdentificeerd, die bijgevolg aan belang hebben gewonnen toen de precisiegeneeskunde geleidelijk aan in de gezondheidszorgsystemen werd geïntroduceerd. Verschillende alternatieve terugbetalingsstrategieën werden geïdentificeerd, specifiek voor companion diagnostics in Duitsland en België en meer in het algemeen voor complementaire diagnostica in Frankrijk.Hoofdstuk 4 onderzoekt de 'health technology assessment' van de Belgische gezondheidszorgbetaler (RIZIV-INAMI) voor precisiegeneesmiddelen met companion diagnostics. Dit onderzoek formuleerde verschillende aanbevelingen die de evaluatiepraktijk zouden kunnen verbeteren onder de nieuwe terugbetalingsprocedure voor precisiegeneesmiddelen met companion diagnostics in België, geïdentificeerd en besproken in hoofdstuk 3. In het bijzonder werd aanbevolen om de linked-evidence benadering in de evaluatiepraktijk te introduceren, omdat bij veel companion diagnostics het noodzakelijke directe bewijs ontbreekt om hun klinische bruikbaarheid aan te tonen.In hoofdstuk 5 wordt een studie besproken over de interactie tussen de biomarker geïdentificeerd door de diagnostica, en het precisiegeneesmiddel. Deze interactie wordt ook wel de precisie mechanisme genoemd. In dit hoofdstuk introduceren we het gebruik van een nieuwe prestatieparameter die rechtstreeks weergeeft wat de kern is van precisiegeneeskunde; Het vermogen van de diagnostische test om patiënten te identificeren die een grotere kans hebben om op de behandeling te reageren. Deze parameters geven aan hoe groot de kans is dat een patiënt die tot een specifieke subgroep behoort, al dan niet baat heeft bij het precisiegeneesmiddel. Wij hebben deze nieuwe parameters toegepast op de door het Europees Geneesmiddelenbureau goedgekeurde precisiegeneesmiddelen. De resultaten van deze analyse laten zien dat niet elke companion diagnostics, of dus ook niet elk precisie mechanisme, dezelfde klinische bruikbaarheid heeft, en dat deze differentiatie in overweging kan worden genomen bij de besluitvorming over terugbetaling.Hoofdstuk 6 behandelt een systematisch onderzoek naar het gebruik en de goedkeuring van evaluatieraamwerken voor complementaire diagnostica, zoals omics-technologieën, door gezondheidszorgtechnologiebeoordelingsinstanties ('health technology assessment agencies'). Er zijn veel van dergelijke raamwerken gepubliceerd, maar geen enkele is op grote schaal overgenomen door deze instanties voor de evaluatie van gezondheidstechnologieën. Wanneer wordt gekeken naar de evaluatierapporten van deze technologieën, waren de meest voorkomende elementen die werden beoordeeld de klinische bruikbaarheid en de kosteneffectiviteit van dit soort tests. Concepten zoals ethische, sociale en organisatorische aspecten werden vaak niet in beschouwing genomen. Met name voor organisatorische aspecten zou dit een aandachtspunt kunnen zijn, aangezien de specifieke context waarin een test wordt uitgevoerd bepalend is voor het klinische bruikbaarheid en dus voor de kosteneffectiviteit ervan.In hoofdstuk 7 wordt deze kwestie verder geïllustreerd. De hypothese van de studie is dat specifieke contextuele factoren (bv. opleidingsniveau van de behandelende arts, lokale klinische richtlijnen, ervaringsniveau, enz.) invloed hebben op de klinisch bruikbaarheid van een test, en daardoor ook de kosteneffectiviteit, en bijgevolg ook de waardeperceptie van de test beïnvloeden, die uitgedrukt wordt als de 'value based price'. In de studie werd een reeks gepubliceerde klinische gebruiksscenario’s in verschillende landen en gezondheidszorgsystemen verzameld. Deze scenario's werden vervolgens ingevoerd in een kosteneffectiviteitsmodel waarbij alle andere variabelen gelijk werden gehouden. De resultaten toonden aan dat er een reeks uitkomsten is waarbij de test als uiterst waardevol kan worden beschouwd voor de huidige klinische praktijk en andere waarbij de test niet veel extra voordeel aan de huidige praktijk toevoegt. Deze bevinding heeft gevolgen als men prijsstellingen op basis van waarde overweegt als prijsstellingsmethodologie voor complementaire diagnostica.Samenvattend kan worden gesteld dat in dit werk het beleid inzake de markttoegang van complementaire diagnostica onder de loep heeft genomen, met bijzondere aandacht voor hun klinische bruikbaarheid, hoe deze wordt vastgesteld, hoe deze kan worden geïnterpreteerd aan de hand van probabilistische prestatieparameters, hoe de interpretatie ervan implicaties heeft voor het terugbetalingsbeleid en tenslotte hoe contextuele factoren de klinische bruikbaarheid bepalen en deze de waardeperceptie van deze tests beïnvloeden."