Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Efficiëntie en ex post screening in het hoger onderwijs - een dynamische discrete keuze benadering." "Frank Verboven" "Onderzoekseenheid Economie, Leuven, Onderzoeksgroep Industriële Organisatie, Leuven" "Vele  studenten verlaten het secundair of hoger onderwijs zonder een diploma te behalen. Een recent rapport (OECD, 2012) illustreert deze problemen: 16% van de jongeren in OESO landen behaalt geen diploma secundair onderwijs. 62% van de jongeren start aan het hoger onderwijs maar slechts 39% behaalt effectief een diploma. Een aanzienlijk aandeel van de studenten behaalt een diploma na één of meerdere jaren studievertraging.In deze thesis analyseren we de impact van onderwijsbeleid op studiekeuzes en studievoortgang in het secundair en hoger onderwijs in Vlaanderen. De thesis bestaat uit vier hoofdstukken. De eerste drie hoofdstukken analyseren studiekeuzes en studievoortgang in het hoger onderwijs. Het laatste hoofdstuk analyseert de causale impact van schoolkeuze op studieresultaten in het secundair onderwijs. Hoofdstuk 1: Socio-economische achtergrond en participatie in het hoger onderwijs: de impact van inschrijvingsgeldIn dit eerste hoofdstuk analyseren we de impact van socio-economische achtergrond op participatie aan het hoger onderwijs. We onderscheiden drie verschillende factoren die de lagere participatie van studenten van lagere socio-economische achtergrond kunnen verklaren. Een eerste oorzaak is dat deze studenten gevoeliger zijn voor kosten. Een tweede oorzaak is dat deze studenten andere voorkeuren en verwachtingen van hoger onderwijs hebben. Tenslotte behalen minder studenten van lagere socio-economische achtergrond een diploma in studierichtingen in het secundair onderwijs die het beste voorbereiden op hoger onderwijs.We kwantificeren het belang van deze drie kanalen en schatten hiervoor een mixed logit discreet keuzemodel waarin we controleren voor niet geobserveerde heterogeniteit (Brownstone en Train, 1999). We besluiten dat voorkeuren en vooral vooropleiding belangrijker zijn dan kostengevoeligheid in het verklaren van de lagere participatie van studenten van lagere socio-economische achtergrond. Zoals in Kelchtermans en Verboven (2010), simuleren we het effect van het verhogen van het inschrijvingsgeld. Inschrijvingsgeld heeft een beperkte impact op participatie, maar beïnvloedt vooral de participatie van studenten van lage socio-economische achtergrond. Een alternatief beleid, met een lager inschrijvingsgeld voor studenten van lagere socio-economische achtergrond, gefinancierd door een verhoging van het inschrijvingsgeld voor andere studenten kan totale participatie in het hoger onderwijs verhogen en de participatiekloof naargelang socio-economische achtergrond verkleinen. Hoofdstuk 2: Participatie en studievoortgang in hoger onderwijs zonder toelatingsvoorwaardenIn het tweede hoofdstuk analyseren we participatie en studievoortgang in het hoger onderwijs in Vlaanderen. Vele studenten starten aan hoger onderwijs zonder een diploma te behalen of behalen een diploma na een aanzienlijke studievertraging. Het Vlaamse hoger onderwijs kent geen toelatingsvoorwaarden. De selectie gebeurt er ex post, op basis van studieresultaten in het hoger onderwijs.We analyseren hoe een systeem van ex post selectie participatie en studievoortgang beïnvloedt. We ontwerpen een dynamisch discreet keuzemodel en bestuderen zowel de keuze tussen universiteit of hogeschool en de verschillende studierichtingen. In dit dynamisch model wegen studenten de huidige kosten en voordelen van studeren af tegenover de toekomstige verwachte voordelen op de arbeidsmarkt. Zoals in Arcidiacono (2004) en Bordon en Fu (2015) is de uitkomst van participatie onzeker. Na het eerste jaar observeren studenten hun studieresultaat en kunnen ze beslissen om hun opleiding verder te zetten, te heroriënteren of het hoger onderwijs te verlaten. Zoals in Arcidiacono en Miller (2011) controleren we voor niet-geobserveerde karakteristieken. Deze niet-geobserveerde karakteristieken kunnen gecorreleerd zijn overheen de tijd. We simuleren van de impact van oriëntatieproeven in een systeem met open toegang. Op die manier kunnen we beide systemen vergelijken en de effectiviteit van beide systemen beoordelen. We besluiten dat milde oriëntatieproeven niet-succesvolle participatie verlagen zonder in te boeten aan het totaal aantal uitgereikte diploma’s. Hoofdstuk 3: Studievoortgang in hoger onderwijs: De impact van  bindend studieadviesNa tegenvallende studieresultaten in het eerste jaar hoger onderwijs, heroriënteren vele studenten naar andere opleidingen. Een substantieel aandeel kiest er echter voor om toch dezelfde studierichting verder te zetten. In dit derde hoofdstuk evalueren we de impact van het opleggen van bindend studieadvies na het eerste jaar. Bindend studieadvies verplicht studenten naar een andere opleiding te heroriënteren indien ze slecht presteren. We bestuderen ook de impact van subsidies op studievoortgang zoals in Garibaldi et al. (2012) en Gunnes, Kirkeboen en Ronning (2013).We ontwikkelen een dynamisch discreet keuzemodel zoals in het vorige hoofdstuk en simuleren de impact van het opleggen van bindend studieadvies. We besluiten dat lage standaarden weinig zullen veranderen. Gematigde of strenge standaarden daarentegen kunnen tot een daling van het aantal uitgereikte diploma’s leiden. Subsidies kunnen participatie verhogend werken en daarom ook een stijging van het aantal afgestudeerden met zich meebrengen. Het toekennen van subsidies op basis van studieresultaten in het hoger onderwijs is kosteneffectiever dan uniforme subsidies. Prestatiegerichte subsidies hebben een kleiner effect op totale participatie, maar leiden tot een hoger aantal diploma’s. Hoofdstuk 4: Schoolkeuze en specialisatie van scholen in het secundair onderwijsIn het vierde hoofdstuk analyseren we de impact van schoolkeuze op het tijdig behalen van een diploma secundair onderwijs. Leerlingen starten in het eerste jaar van het secundair onderwijs aan een gemeenschappelijk studieprogramma. In de loop van het secundair onderwijs kiezen zij dan een specifiek programma. Sommige scholen bieden zowel programma’s aan in meerdere domeinen (ASO, TSO, KSO en BSO), terwijl andere scholen enkel programma’s in het ASO aanbieden.We analyseren de impact van de keuze voor een school die later enkel programma’s in ASO aanbiedt op de kans om tijdig een diploma te behalen. We controleren voor mogelijke zelfselectie van leerlingen en gebruiken afstand als een instrument voor schoolkeuze. Terwijl conventionele methodes een constant effect veronderstellen, wat impliceert dat een programma hetzelfde effect heeft voor alle leerlingen, laten wij toe dat schoolkeuze een verschillende impact heeft op verschillende leerlingen. We schatten hiervoor marginale treatment effecten, zoals in Heckman en Vytlacil (2005). We besluiten dat leerlingen beter presteren indien zij voor een school kiezen die programma’s in meerdere onderwijsvormen aanbiedt. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat wanneer scholen programma’s in meerdere onderwijsvormen aanbieden, leerlingen meer geneigd zijn om te kiezen voor een programma dat het beste aansluit bij hun interesses. Leerlingen van lagere socio-economische afkomst ondervinden een extra nadeel van gespecialiseerde scholen. Referenties:Aakvik, A., Heckman, J. and Vytlacil, E. (2005), Estimating treatment effects for discrete outcomes when responses to treatment vary: an application to Norwegian vocational rehabilitation programs, Journal of Econometrics 125 (1-2), 15-51Arcidiacono, P. (2004), Ability sorting and the returns to college major, Journal of Econometrics 121, 343-375Arcidiacono, P. and Miller, R. (2011), Conditional choice probability estimation of dynamic discrete choice models with unobserved heterogeneity, Econometrica 79 (6), 1823-1867Bordon, P. and Fu, C. (2015), College-major choice to college-then-major choice, The Review of Economic Studies, forthcomingBrownstone, D. and Train, K. (1999), Forecating new product penetration with flexible substitution patterns, Journal of Econometrics 89, 109-129Garibaldi, P., Giavazzi, F., Ichino, A. and Rettore, E. (2012), College cost and time to complete a degree: evidence from tuition discontinuities, Review of Economics and Statistics 94 (3), 699-711Gunnes, T., Kirkeboen, L. and Ronning M. (2013), Financial incentives and study duration in higher education, Labour Economics 25, 1-11Heckman, J. and Vytlacil, E. (2005), Structural equations, treatment effects, and econometric policy evaluation, Econometrica, 73 (3), 669--738Kelchtermans, S. and Verboven, F. (2010), Participation and study decisions in a public system in higher education, Journal of Applied Econometrics 25, 355-391OECD (2012), Education at a Glance: Highlights, OECD Publishing" "De rol van peer effecten in dynamische modellen van discrete keuze: met toepassingen op technologie-adoptie en studiekeuze" "Frank Verboven" "Onderzoekseenheid Economie, Leuven, Onderzoeksgroep Industriële Organisatie, Leuven" "Toekomstgericht gedrag is belangrijk in vele contexten. Investeerder betalen een kost vandaag, in de hoop een opbrengst te realiseren in de toekomst. Studenten zijn bereid goed te studeren, in de hoop een betere job te hebben. Tegelijkertijd kunnen deze individuele keuzes gevolgen hebben voor de hele samenleving. Investeringen in groene technologie vertragen de verandering van het klimaat. Hoogopgeleide studenten ontvangen hogere lonen, betalen daarom meer belastingen en hangen minder af van de sociale zekerheid. Omwille hiervan is het belangrijk om te bestuderen waarom individuen deze keuzes maken. Als we hun gedrag begrijpen, kunnen we beleidsimplicaties afleiden die helpen om overheidsbeleid te maken in het voordeel van de gemeenschap.De toolbox van econometrie bevat vele manieren om dit te onderzoeken, maar iedere beleidsvraag brengt nieuwe uitdagingen voor empirische economen. In dit proefwerk toon ik drie onderwerpen waarin verschillen modellen me helpen om individueel gedrag te begrijpen en ik gebruik deze kennis om beleidsimplicaties te formuleren met het doel de sociale welvaart te verhogen. In elk hoofdstuk wil ik bijdragen op drie niveaus. Ten eerste, het causaal effect van keuzes op toekomstige uitkomsten onderzoeken en begrijpen waarom individuen deze keuzes maken. Ten tweede, beleidsimplicaties afleiden die de gemeenschap kunnen helpen. Ten derde, de modellen die we gebruiken verbeteren om onderzoekers in andere contexten te helpen bij het analyseren van toekomstgericht gedrag.Ik focus op twee toepassingen waarvoor ik data gebruik van Vlaanderen (België): de adoptie van zonnepanelen en studiekeuzes van studenten middelbaar onderwijs. In hoofdstuk 1 en 2 schatten we structurele modellen van groene technologie adoptie (samen met Frank Verboven) en studiekeuzes. In dit type van modellen is toekomstgericht gedrag in rekening genomen door te veronderstellen dat individuen een optimalisatieprobleem oplossen dat expliciet de toekomstige impact van hun keuze in rekening neemt. Door dit theoretische model te verbinden met de data krijgen we parameters met economische betekenis die ons helpen om patronen in de data te begrijpen maar ze laten ook toe om alternatief beleid te simuleren. In het derde hoofdstuk bestuderen Koen Declercq en ik studiekeuze door middel van een andere methodologie. We schatten causale effecten van keuzes vandaag op uitkomsten in de toekomst direct door middel van modellen uit de treatment effect literatuur. Om meer te leren over het gedrag van studenten onderzoeken we heterogeniteit in de treatment effects en we bekijken verschillen uitkomsten. Dit helpt ons om beleidsimplicaties te formuleren. Hoofstuk 1: Subsidies en verdisconteren bij adoptie van nieuwe technologie: de adoptie van zonnepanelen (samen met Frank Verboven).We bestuderen een genereus programma om zonnepanelen te promoten door middel van subsidies op toekomstige elektriciteitsproductie, eerder dan investeringssubsidies. We ontwikkelen een handelbaar dynamisch model van nieuwe technologie adoptie, waarbij we ook rekening houden met heterogeniteit op het niveau van lokale markten. We identificeren de disconteringsvoet door middel van verschillen in vraag door variatie in verwacht, toekomstig nut, maar niet huidig nut. Ondanks de massale adoptie, vinden we dat gezinnen de toekomstige baten van de nieuwe technologie sterk verdisconteren. Dit impliceert dat een investeringssubsidie de technologie zou gepromoot hebben aan een veel lagere begrotingskost. Hoofdstuk 2: De effecten van curriculum in middelbaar onderwijs. Een model voor programma- en inspanningskeuze.Dit hoofdstuk bestudeert de keuze van studierichtingen in het secundair onderwijs. Ik schat een dynamisch model van onderwijskeuzes dat initiële verschillen in geobserveerde en niet-geobserveerde bekwaamheid toelaat. Het is nieuw omdat het niet-geobserveerde inspanning als een keuzevariabele toevoegt, samen met de studiekeuze. Dit vervangt traditionele oplossingen waarbij prestaties op het einde van het jaar als exogeen worden beschouwd. Ik gebruik het model om beleid te onderzoeken waarbij studenten in een ander studieprogramma terecht komen. Ik vind dat beleidsmaatregelen die zwak presterende studenten aanmoedigt om voor minder academische programma’s te kiezen geen impact heeft op het aantal studenten met een diploma hoger onderwijs, terwijl ze er wel voor zorgen dat studievertraging en drop out daalt. Een model dat inspanning als keuzevariabele negeert, genereert vertekeningen in de simulaties. Hoofdstuk 3: Tracking en specialisatie van middelbare scholen: heterogene effecten van schoolkeuze (samen met Koen Declercq).In dezelfde context, maar met recentere data, analyseren we de causale impact van het kiezen voor een elite middelbare school op studieresultaten. Scholen kunnen verschillende tracks aanbieden, maar elite scholen bieden enkel de academische track aan. Als studenten het minder goed doen in deze track, kunnen ze naar een andere track gaan om studievertraging te vermijden. Voor studenten in een elite school impliceert dit dat ze ook van school moeten veranderen. We houden rekening met zelfselectie en heterogeniteit in het treatment effect en vinden een klein en insignificant gemiddeld treatment effect. We vinden echter veel heterogeniteit. Studenten die kiezen voor een elite school ondervinden de meest negatieve effecten. Dit resultaat kan verklaard worden door het veranderen van track. Studenten met een hoge preferentie voor elite scholen willen deze school niet verlaten om zo een track te kunnen kiezen die hen beter ligt.   " "Financiële geletterdheid @ School" "Kristof De Witte" "Academische Lerarenopleiding FEB, Leuven, Onderzoeksgroep Finance (hoofdwerkadres Brussel), Universiteit Antwerpen" "Financial Literacy @ schoolDoelstellingenIn Vlaanderen haalt 8,7% van de leerlingen het basisniveau van financiële geletterdheid niet. Deze leerlingen kunnen bijvoorbeeld niet de waarde van een eenvoudig budget herkennen, noch kunnen ze opvallende kenmerken in dagelijkse financiële documenten, zoals ‘factuur’, interpreteren. Dat bijna 1 op de 10 van onze 15-jarige leerlingen onvoldoende financiële vaardigheden bezitten om volwaardig te participeren aan de samenleving als onafhankelijke en verantwoordelijke burgers is vanuit maatschappelijk oogpunt ontoelaatbaar. Op verschillende momenten nemen mensen immers belangrijke financiële beslissingen zoals de aankoop van een woning, het aangaan van een lening, sparen voor de toekomst of het verzekeren tegen risico’s. Om deze beslissingen geïnformeerd te kunnen nemen, is een goede financiële educatie noodzakelijk.Het bijbrengen van een aantal aspecten van financiële geletterdheid is dan ook één van de doelstellingen van de vakoverschrijdende eindtermen in het secundair onderwijs, al is er hier een inspanningsverbintenis en geen resultaatsverbintenis. Momenteel loopt het debat om de huidige eindtermen aan te passen aan de noden van de 21ste eeuw en hierin zal financiële geletterdheid een belangrijkere rol krijgen. Er is echter weinig duidelijkheid over hoe deze doelstelling concreet te realiseren zijn en er is nog weinig specifiek lesmateriaal ontwikkeld. Het project “Financial Literacy @ school” heeft als doelstelling om de financiële geletterdheid van de leerlingen in het secundair onderwijs te verhogen en te evalueren welke lesvormen het meest effectief zijn in het verhogen van financiële geletterdheid. Het wil ook expliciet inzetten op de financiële vorming van de leraren, en het betrekken van ouders bij de leerinhouden.Wat is financiële geletterdheid? Onder financiële geletterdheid verstaan we zowel de kennis van financiële begrippen en producten alsook de vaardigheid om deze kennis aan te wenden om financiële beslissingen te nemen. Zo is het belangrijk dat jongeren voldoende kennis hebben over spaar- en beleggingsproducten, leningen en verzekeringen en de risico’s van deze producten. Financiële educatie moet er ook voor zorgen dat jongeren deze kennis aanwenden bij het nemen van financiële beslissingen waardoor ze beter geïnformeerde keuzes kunnen maken. Een hogere financiële geletterdheid zal zowel het individu als de samenleving sterk ten goede komen. Het is belangrijk om financiële educatie al op jonge leeftijd in het onderwijs aan te bieden om jongeren ervan bewust te maken over hoe met geld om te gaan. Jongeren worden namelijk al op jonge leeftijd met financiële keuzes geconfronteerd, bijvoorbeeld wanneer ze overwegen om een dure smartphone aan te kopen. Daarom is het wenselijk om te starten met dit project vanaf de eerste graad van het secundair onderwijs (al wordt dit later uitgebreidt naar andere graden).Ontwikkeling van lesmateriaalHet project “Financial Literacy @ school” sluit aan bij internationale aanbevelingen om financiële educatie te integreren op school. Hiervoor zal wetenschappelijk onderbouwd en getest lesmateriaal ontwikkeld worden. Dit lesmateriaal zal bestaan uit lesmateriaal voor de leerlingen waarbij, door middel van differentiatie, rekening wordt gehouden met verschillen tussen leerlingen binnen de klas (bijvoorbeeld in financiële kennis, vaardigheden, sociale achtergrond, leervoorkeuren en interesses). Differentiatie kan mogelijk gemaakt worden door het aanreiken van gedifferentieerde oefeningen, projectwerk of onderzoeksopdrachten.Er is ook aandacht voor het betrekken van ouders bij het leerproces. Aan ouders zullen diverse instrumenten worden aangeboden zodat ze kunnen bijdragen aan de financiële geletterdheid van hun kinderen en tegelijkertijd ook ook werken aan hun eigen competenties van financiële geletterdheid.Om leraren te ondersteunen, ontwikklelen we ook bijkomend lesmateriaal voor leraren. Dit materiaal omvat lesvoorbereidingen, verdere informatie over de lesinhoud om leraren bij te staan bij thema’s waar ze minder vertrouwd mee zijn alsook richtlijnen over de lesmethode. Verder zullen er ook een aantal studiedagen rond financiële geletterdheid georganiseerd worden voor leraren.Dit (les)materiaal wordt ontwikkeld door leraren in samenwerking met wikifin.be - het programma financiële educatie van de FSMA - en lerarenopleiders en onderzoekers aan de KU Leuven en Universiteit Antwerpen. Het betrekken van verschillende partijen moet er toe leiden dat het lesmateriaal effectief is in het bijbrengen van financiële geletterdheid en dat de concrete cases gericht zijn op de leefwereld van de leerlingen.Het onderzoekOm de effectiviteit van het lesmateriaal en lesmethodes te evalueren maken we gebruik van een experimentele setting opgezet door onderzoekers van KU Leuven en Universiteit Antwerpen. Diverse lesmethodes worden door de onderzoekers willekeurig aan deelnemende scholen toegewezen. In sommige scholen zal een meer traditionele benadering van lesgeven gevolgd worden, terwijl andere scholen meer aandacht zullen schenken aan differentiatie binnen de klas en/of betrokkenheid van de ouders. Het lesmateriaal bestaat in totaliteit uit modules over vijf verschillende thema’s (of onderwerpen binnen diverse thema’s). Leerlingen volgen deze modules gedurende 10 lesuren. Hierdoor kunnen scholen dit project bijvoorbeeld in het kader van de week van het geld in het lessenpakket integreren. Om de effectiviteit van de verschillende methodes te kunnen evalueren, maken we ook gebruik van een controlegroep (ongeveer 20% van de deelnemende scholen). Scholen die aan deze controlegroep worden toegewezen, zullen in het eerste jaar van het project nog geen toegang krijgen tot het lesmateriaal. Vanaf het volgende schooljaar, kunnen ook deze scholen gebruik maken van de lesmodules.Om de effectiviteit van het lesmateriaal en de lesmethodes te meten en deze naar de volgende schooljaren bij te sturen, is het belangrijk om te evalueren of het project de financiële geletterdheid van leerlingen effectief verbeterd heeft. De experimentele setting laat ons ook toe om te evalueren of differentiatie binnen klassen en betrokkenheid van ouders een effect heeft. Daarom zullen er ook testen plaatsvinden in deelnemende scholen om de financiële kennis van leerlingen te toetsen. Deze testen peilen zowel naar kennis alsook het nemen van financiële beslissingen op basis van discrete keuze experimenten waarin we leerlingen een concrete situaties voorleggen. Een eerste test vindt plaats voor de start van het project. Op basis van deze test meten we het niveau van financiële geletterdheid voor aanvang van de lessen. Na de lessen volgt een bijkomende test om te toetsen of de financiële geletterdheid van leerlingen effectief verhoogd is en de lessen een impact hebben op keuzegedrag. Zo evalueren we bijvoorbeeld of het volgen van deze modules een impact hebben op spaargedrag of omgaan met risico’s. Scholen die behoren tot de controlegroep zullen in het eerste jaar van het project enkel deelnemen aan beide testen.Partners in het onderzoekHet project “Financial Literacy @ School” wordt gefinancierd door het Vlaams Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO). Het wordt geleid door onderzoekers van KU Leuven en Universiteit Antwerpen, maar is een nauwe samenwerking tussen verschillende partners. Leraren en lerarenopleiders zijn nauw betrokken bij het project voor onder andere de ontwikkeling van het lesmateriaal en de testen. De FSMA, één van de valorisatiepartners, en wettelijk bevoegd voor het bevorderen van de financiële geletterdheid van de bevolking, staat in voor de communicatie en stelt het wikifin.be portaal ter beschikking van het project. De communicatie wordt nog verder versterkt door nieuwsbrieven en de organisatie van verschillende studiedagen rond financiële geletterdheid. Andere partners zijn onder andere het Vlaams Centrum voor Schuldenlast, het Ministerie van Onderwijs en Educatie, pedagogische begeleiders van de verschillende Vlaamse onderwijsinrichters en ook de Gezinsbond. De nauwe samenwerking tussen deze partners moet er voor zorgen om financiële geletterdheid te integreren in het onderwijs in Vlaanderen.Aan KU Leuven zijn prof. dr. Kristof De Witte en Prof. dr. Geert Van Campenhout de betrokken promotoren. Beiden zijn verbonden aan de faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen en het facultair onderzoekscentrum ‘Leuven Economics of Education Research’. Aan Universiteit Antwerpen is prof. dr. Wouter Schelfhout de promotor. Hij is verbonden aan de Antwerp School of Education. De promotoren worden bijgestaan door een team van twee doctoraatstudenten aan KU Leuven, en een doctoraatstudent aan Universiteit Antwerpen. Daarnaast zal dr. Koen Declercq als postdoc onderzoeker mee instaan voor de coördinatie. Bij de FSMA staat mevr. Els Lagrou, verantwoordelijk voor het Vlaamse onderwijs in het wikifin.be team, in voor de valorisatie en disseminatie van de projectresultaten.Verdere informatieVerdere informatie over het project kan bekomen worden via info@Wikifin.be." "Determinanten van persoonlijke buurtnetwerken bij ouderen: het ééndimensionale denken voorbij." "Dominique Verté" Agogiek "Met dit onderzoeksproject willen we de relatie onderzoeken tussen sociale netwerken en verbondenheid met een territorium of plaats, twee constituerende dimensies van sociale cohesie (Forrest & Kearns, 2001), die vaak met elkaar in verband worden gebracht tegen de achtergrond van het wetenschappelijke debat over de vermeende teloorgang van 'gemeenschap'. We richten ons op de vraag of, voor wie en op welke manier de buurt, binnen de heterogene groep van zelfstandig wonende ouderen, van betekenis is voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Via een surveyonderzoek (n= 35.565) en een kwalitatieve studie naar het verband tussen buurt en gemeenschap bij ouderen, zullen we constructief kunnen deelnemen aan de internationale theoretische discussie over de ruimtelijke dimensie van sociale netwerken en de sociale dimensie van ruimtelijke nabijheid. 1. Theoretische situering: De vraag naar de wisselwerking tussen de lokale leefomgeving en het aangaan en onderhouden van sociale banden kan sinds lange tijd op belangstelling rekenen binnen de sociale wetenschappen. Een groot deel van de internationale literatuur over buurten en netwerken ontleent inzichten aan het sociaal-ecologische perspectief van de stadssociologen binnen de Chicago School (Park, Burgess, & McKenzie, 1925; Wirth, 1938). Geïnspireerd door het werk van Simmel en Tönnies, verbinden de leden van deze School de studie van gemeenschap aan een ruimtelijk gebied met gelijksoortige sociale kenmerken of 'natural areas' (Park, 1936). Zo heeft Wirth's bekende essay 'Urbanism as a way of life' (1938) de gedachte gevoed dat processen van verstedelijking en industrialisering een levensstijl veroorzaken die gekenmerkt wordt door onpersoonlijke, vluchtige primaire relaties, en zich fundamenteel onderscheidt van die op het platteland. Een zekere associatie van gemeenschap met een verlangen naar de dichtere, warmere en harmonieuzere sociale banden van het premoderne dorpsleven was de auteurs van de Chicago School dus niet vreemd. In tegenstelling tot de beweringen over een teloorgang van sociale netwerken in stadsbuurten, benadrukken latere sociologische studies (Gans' The Urban villagers, 1962; Young & Willmott, 1957) het blijvende bestaan van lokale solidaire gemeenschappen. Met de vorige benaderingen hebben deze studies die een 'discovery-of-community' voorstaan echter gemeen dat er nauwelijks een conceptueel onderscheid gemaakt wordt tussen buurt en gemeenschap. De vooronderstelling dat gemeenschap territoriaal bepaald is en bestudeerd moet worden, is dan ook niet van fundamentele kritiek gespaard gebleven. Zo kreeg het wetenschappelijke debat over de 'community question' een nieuwe impuls onder invloed van auteurs die een opvatting van gemeenschap als persoonlijk netwerk voorstonden (Fischer, 1977, 1982; Wellman, 1979; Wellman & Leighton, 1979). Vertrekkende vanuit een kritiek op 'community lost' en 'community saved' benaderingen stelt Wellman (1979, p. 1202-1203) dat ""analyses have tended to take as their starting point extrinsic mappings of local area boundaries and then proceeded to enquire into the extent of communal interaction and sentiment within these boundaries"". Vanuit een netwerkanalytisch perspectief, waarbij de structuren van relaties los van een vooraf bepaalde lokaliteit bestudeerd worden, ontwikkelt Wellman het argument dat ruimtelijke nabijheid minder belangrijk is geworden voor het aangaan en onderhouden van relaties. Processen als verstedelijking, geografische mobiliteit en telecommunicatie hebben ervoor gezorgd dat sociale relaties 'bevrijd werden' van de locatie, waardoor we volgens deze auteur eerder kunnen spreken over 'community liberated'. ""Personal community networks are rarely neighbourhood solidarities"" (Wellman, 1996: 348). Recenter onderzoek naar de relatie tussen buurt en gemeenschap (Guest & Wierzbicki, 1999; Guest, 2000; Thomése & van Tilburg, 2000) heeft aan de netwerkanalytici het inzicht ontleend dat voor een goede inschatting van het relatieve belang van lokaal georiënteerde persoonlijke netwerken, ook de informele en formele relaties buiten de buurt: de 'relational alternatives' (Völker, Flap & Lindenberg, 2007) mee in rekening moeten worden gebracht. Buurt en gemeenschap worden niet langer als onlosmakelijk beschouwd. 2. Probleemstelling: De belangstelling voor buurtrelaties lijkt achterhaald in een tijd van internet, media, reizen en globalisering. Thomése (1998) geeft echter verschillende redenen aan die het tegendeel uitwijzen, zeker wanneer lokale netwerken van ouderen centraal staan. Ten eerste sluit een algemene tendens naar geografische spreiding van netwerken niet uit dat hierin een grote variatie optreedt. Onder invloed van processen als urbanisatie en geografische mobiliteit kunnen netwerken meer of minder lokaal gericht zijn. Er is volgens Thomése geen reden om aan te nemen dat de opkomst van steeds nieuwe vervoers- en communicatiemiddelen die verschillen teniet doet. Ten tweede vergt het zekere persoonlijke hulpbronnen zoals gezondheid, mobiliteit, vaardigheden en geld om onafhankelijk te zijn van de lokale leefomgeving (Thomése, 1998, p. 10-11). Op basis van de 'multiple jeopardy hypothesis' (Hammond, 1995), of de combinatie van meerdere achtergestelde posities, zoals fysiek kwetsbare ouderen met een lage socio-economische status, kan dan ook een sterkere omgevingsafhankelijkheid verwacht worden. Gezien het belang van sociale netwerken voor het subjectieve welbevinden van ouderen (Antonucci, Sherman & Akiyama, 1996; Knipscheer, de Jong Gierveld, van Tilburg & Dykstra, 1995; Pinquart & Sörensen, 2000; Vanden Boer & Pauwels, 2004), is de studie naar de betekenis van de buurtrelaties van deze ouderen daarom uitermate relevant. Niet álle ouderen zijn echter in dezelfde mate 'neighborhood-bound' (Oh, 2003, p. 490) voor wat betreft het sociale leven. Het werk van bv. Fischer (1982), Guest en Wierzbicki (1999) en Thomése (1998) over de relatie tussen buurt en gemeenschap toont aan dat omgevingsgerichtheid sterk kan verschillen tussen personen én situaties. Het voorgestelde onderzoeksproject richt zich dan ook op de vraag of, voor wie en op welke manier de buurt, binnen de groep van zelfstandig wonende ouderen, van betekenis is voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Dit perspectief leunt aan bij de aanbeveling van Völker en haar collegae tot verder onderzoek naar de condities van het bestaan van lokale gemeenschappen (Völker, 2005; Völker et al., 2007). Omwille van de vele obstakels bij het onderzoek naar sociaal kapitaal en gemeenschap, lijkt het volgens Völker (2005, p. 13) beter om niet de trendvraag (is er een teloorgang? Zie bv. Putnam, 1995, 2000) bovenaan de agenda te plaatsen, ""maar eerst te kijken hoe het thans gesteld is met sociaal kapitaal en gemeenschap, wat de oorzaken en de effecten zijn"". Aansluitend bij de netwerktheoretische onderzoekstraditie worden door Völker de condities voor het bestaan van gemeenschap gelijkgesteld aan de condities voor het bestaan van relaties of netwerken. Er zijn echter slechts weinig studies die de psychologische mechanismen aan de vraagzijde van sociale contacten, zoals behoeften en individuele preferenties, combineren met sociologische aanbodstheorieën van sociale relaties over sociale settings en contexten (extra-individuele condities) (Ibid., p. 14). Literatuuronderzoek naar de determinanten van lokale sociale verbondenheid of - banden bij ouderen leert ons dat dit ook binnen de gerontologische theorievorming een 'blinde vlek' is. Bovendien blijkt dat hoewel het onderzoek naar sociale banden bij ouderen de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen, de meeste studies zich focussen op effecten van sociale relaties op psychische en fysieke gezondheid (Garcia et al., 2005; Glass et al., 2006; Litwin, 2006; Unger et al., 1999; Zunzunegui et al., 2004), subjectief welbevinden (Antonucci et al., 1996; Baxter et al., 1998; Litwin, 2001; Pinquart & Sörensen, 2000) en onveiligheidsgevoelens (De Donder, Verté & Messelis, 2005; Ross & Jang, 2000; Rountree & Land, 1996), en niet op de determinanten. Uitzonderingen zoals de studies van bv. de Jong Gierveld en Fokkema (1998) en Thomése en van Tilburg (2000) die zich focussen op de structuur van sociale banden bij ouderen, leggen dan weer zeer sterk de nadruk op één bepaald type van contextuele determinanten, m.n. de urbanisatiegraad. Feit is dat de factoren die de lokale sociale verbondenheid en netwerken beïnvloeden steeds vanuit een partieel perspectief benaderd worden. Voor een adequaat begrip van deze determinanten is het o.m. noodzakelijk om de verschillende omgevingsfactoren waarvan is aangetoond dat zij van invloed zijn op de structuur of intensiteit van sociale banden, zoals o.m. urbanisatiegraad, geografische mobiliteit (Kasarda & Janowitz, 1974; Thomése, 1998; Wenger, 1995), buurtsamenstelling (Musterd & Goethals, 1999), fysieke buurtkenmerken en toegankelijkheid van de buurt (Leyden, 2003; Thompson & Krause, 1998) en ontmoetingskansen zoals winkels, parken en voorzieningen (Völker et al., 2007), binnen één theoretisch kader te plaatsen. Omgevingskenmerken blijken trouwens niet enkel in hun 'objectieve' variant bij te dragen aan het begrijpen van de determinanten van sociale netwerken van ouderen. Bowling en Stafford (2007) wijzen dan ook op een onafhankelijk effect van de percepties van ouderen over hun buurt. Naast het gefragmenteerde empirische perspectief wat betreft de contextuele determinanten, blijkt het bestaande wetenschappelijke onderzoek bovendien weinig inzicht te bieden in de wijze waarop de meer sociaal-structurele en psychologische of persoonlijke factoren, zoals bv. onveiligheidsgevoelens (Oh, 2003), individuele motivatie (Völker et al., 2007), relationele alternatieven (Ibid.), hulpbehoevendheid (Thomése, 1998), en socio-demografische kenmerken (zie Campbell & Lee, 1992) met elkaar interfereren. Ten slotte kan worden vastgesteld dat door een eenzijdige focus op de ""relative size and composition"" (Thomése & van Tilburg, 2000), ook de kenmerken van lokale banden van ouderen slechts vanuit een ééndimensionaal perspectief bestudeerd worden. Naast de kwantiteit zijn echter ook de kwaliteit (de verschillende vormen van steun) en de tevredenheid essentiële eigenschappen van lokale persoonlijke netwerken die verdisconteerd moeten worden in de gegevensanalyse (De Groof & Elchardus, 2003). Uitgaande van de vermelde leemtes in de bestaande literatuur, waarbij slechts gedeeltelijk inzicht wordt geboden in de determinanten van eendimensionaal gedefinieerde lokale sociale netwerken, werden onze centrale onderzoeksvragen opgesteld. 3. Onderzoeksvragen: Bovenstaande probleemstelling toont aan dat voor een adequaat begrip van de determinanten en kenmerken van lokale persoonlijke netwerken bij ouderen, een toetsing van een geïntegreerd model vereist is, waarin de verschillende componenten worden verbonden. Binnen dit geïntegreerd model worden de - op basis van (verder) literatuuronderzoek gespecificeerde - determinanten, zoals psychologische en persoonsgebonden kenmerken, en 'subjectief beleefde' en objectieve woonomgeving, als onafhankelijke variabelen beschouwd. Als eerste onderzoeksvraag willen we de invloed nagaan van deze onafhankelijke variabelen op de intensiteit en kwaliteit van, en tevredenheid over lokale sociale netwerken, of de afhankelijke variabelen. Zo kunnen we verschillende inzichten uit de internationale literatuur toetsen aan de hand van één conceptueel model. Klopt de these als zou de intensiteit en kwaliteit van, en de tevredenheid over lokale netwerken bij ouderen toenemen naarmate de verhuismobiliteit in de buurt kleiner, de homogeniteit van de buurtsamenstelling groter, het ontmoetingsaanbod uitgebreider, de relationele alternatieven van de oudere beperkter, en de perceptie van de buurt positiever is? Wat is de relatieve impact van deze factoren in het verklaren van verschillen in de afhankelijke variabelen? Vervolgens richten we ons op de vraag of het, binnen dit geïntegreerd model, mogelijk is om op basis van de 'multiple jeopardy hypothesis' (Hammond, 1995), specifieke deelpopulaties te onderscheiden. We gaan m.a.w. na welke ouderen, met welke specifieke combinaties van achtergestelde posities, sterk afhankelijk zijn van hun onmiddellijke leefomgeving voor het onderhouden van sociale netwerken, en we onderzoeken daarbij de relatieve impact van omgevingscondities, zoals o.m. ontmoetingskansen en fysieke toegankelijkheid van de buurt, op de mate van tevredenheid over de lokale relaties bij deze subgroepen. Hierbij aansluitend toetsen we de 'environmental docility hypothesis' (Lawton, 1980; Thomése, 1998) die stelt dat de effecten van de omgeving op kenmerken van het lokale netwerk (zoals kwaliteit en tevredenheid) het sterkst opgaan bij ouderen met lagere inkomens en een geringe mobiliteit."