Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "De dialectische relatie tussen narratieven en context onderzocht vanuit interactioneel sociolinguïstisch perspectief: Een gevalsstudie van getuigenissen over de Tweede Wereldoorlog" "Dorien Van De Mieroop" "Onderzoeksgroep Multimodaliteit, Interactie en Discours (MIDI), Leuven" "Dit project onderzoekt de relatie tussen de manier waarop vertellers hun verhalen en identiteiten opbouwen in relatie tot de dominante discoursen die circuleren in de globale context. Pas vrij recent zijn interactionele sociolinguïsten meer onderzoek beginnen te doen naar deze dialectische relatie tussen het lokale interactionele niveau van narratieven en de omringende socio-culturele context en zijn ‘grote D’-discoursen (Gee 1999). Dit is mede dankzij positioning analysis (Bamberg 1997a), die ‘lokale’ niveaus 1 en 2 – de storyworld en storytelling world – koppelt aan een meer ‘globaal’ gericht niveau 3 – waar vertellers hun identiteiten opbouwen in relatie tot de ‘grote D’-discoursen. Niveau 3 focust dus op de wisselwerking tussen ‘kleine d’- en ‘grote D’ discoursen (Gee 1999), maar is nog niet volledig theoretisch uitgediept. De theoretische uitdieping van positioning niveau 3 vormt de kern van dit project. In lijn met studies van De Fina (2013) en Georgakopoulou (2013), zal ik de narratieven van verscheidene leden van een gemeenschap onderzoeken om herhaalde patronen te kunnen onderscheiden in de verhalen en identiteiten die ze opbouwen. Hiertoe zal een corpus van getuigenissen worden samengesteld over een historisch relevant en complex onderwerp, namelijk de Tweede Wereldoorlog (WO II). De herinnering aan WO II biedt een groot aantal dominante discoursen, aangezien de Belgische staat er niet in slaagde een homogeen patriottistisch verhaal te creëren in de naoorlogse periode. In plaats daarvan verschenen er gefragmenteerde discoursen die heel gediversifieerd waren in de Vlaamse versus Waalse taalgemeenschappen enerzijds en de groep van Joodse overlevenden versus de groep voormalige politieke gevangenen anderzijds. Een selectie van 40 getuigenissen (in Nederlands en Frans) zal worden gemaakt, bestaande uit paren. Elk paar zal een mondelinge en een geschreven getuigenis bevatten van dezelfde verteller. Aangezien de getuigenissen werden herhaald op verschillende tijdstippen, zijn ze ook gesitueerd in en gerelateerd aan verschillende globale contexten en laten ze toe na te gaan hoe veranderende dominante discoursen invloed uitoefenen op – en invloed ondervinden van – de lokale opbouw van verhalen en identiteiten. Thematische focussen (bijvoorbeeld: de arrestatie van de verteller en diens deportatie) zullen worden geselecteerd, aangezien het corpus eerder groot is om een kwalitatieve micro-analyse uit te voeren. De geselecteerde narratieven zullen vervolgens worden geanalyseerd op de drie niveaus van positioning. Voor niveau 1 en 2 zal de methode voorgesteld door Deppermann (2013) worden toegepast. Om positioning niveau 3 te bestuderen, zal ik gebruik maken van Bamberg’s beschrijving van dat niveau als een constructie die een (lokaal) antwoord geeft op de vraag: ‘Wie ben ik?’ (Bamberg 1997b: 337). Membership Categorization Analysis (MCA) en het principe van indexicaliteit zullen worden gebruikt om discursieve analyses uit te voeren van de vertellers hun identiteitswerk. Een nieuwe aanpak zal ook worden toegevoegd aan de bestaande onderzoeksmethoden. Ten eerste wordt gesteld dat wanneer een onderwerp door andere disciplines al uitvoerig is bestudeerd, zoals WO II, de sociolinguïstische onderzoeker die studies kan gebruiken om inzicht te krijgen in de potentiële dominante discoursen die circuleren over dat onderwerp (Van De Mieroop 2011). Een uitgebreid historisch literatuuroverzicht zal daarom worden uitgevoerd en gebruikt als een toetssteen voor de sociolinguïstische analyses. Ten tweede wordt verondersteld dat door comparatieve dimensies te integreren in het corpus, een dieper inzicht in de gelaagdheid van de interactie tussen tekst en context kan worden voorzien. De ‘herhaalde narratieven’ zullen daarom worden onderworpen aan een analyse met aandacht voor het verschil tussen geschreven en gesproken teksten, sociale groepen en de diachrone dimensie. Het project tracht dus inzicht te verkrijgen in nieuwe manieren om de dialectische relatie te onderzoeken tussen de discursieve opbouw van verhalen en identiteiten enerzijds, en ‘grote D’-discoursen anderzijds. Referenties Bamberg, M. (1997a) 'Positioning between structure and performance', Journal of Narrative and Life History, 7: 335-342.– – (1997b) 'Language, concepts and emotions: the role of language in the construction of emotions', Language sciences, 19(4): 309-340.De Fina, A. (2013) 'Positioning level 3: Connecting local identity displays to macro social processes', Narrative Inquiry, 23(1): 40-61.Deppermann, A. (2013) 'Editorial: Positioning in narrative interaction', Narrative Inquiry, 23(1): 1-15.Gee, J.P. (1999) An introduction to discourse analysis: Theory and method, London / New York: Routledge.Georgakopoulou, A. (2013) 'Building iterativity into positioning analysis: A practice-based approach to small stories and self', Narrative Inquiry, 23(1): 89-110.Van De Mieroop, D. (2011) 'Identity negotiations in narrative accounts about poverty', Discourse & Society, 22(5): 565-591." "Trojan Horse Discourse: Het gebruik en misbruik van hedendaags constitutioneel discours voor fundamentele rechtenbescherming." "Patricia Popelier" "Communicatie voor Academische en Professionele doeleinden (C-APP), Overheid en Recht" "Europa krijgt steeds meer te maken met autoritaire regimes en tendensen. Academisch onderzoek en mediaberichten hebben reeds verslag gedaan van de praktijk waarbij EU lidstaten beroep doen op gekende concepten van Europees constitutioneel recht die werden ontwikkeld om de interactie en dialoog tussen nationale en Europese rechtsordes te structureren, met als doel hun beleid te versterken, waarbij afbreuk wordt gedaan aan mensenrechtenbescherming. Deze concepten zijn bedoeld om Europese en nationale grondwettelijke standaarden voor mensenrechtenbescherming te verzoenen en gaan uit van een wederzijds begrip van de minimumdrempels voor mensenrechtenbescherming, maar worden nu gekaapt door autoritaire regimes. Het onderzoeksproject heeft tot doel de dynamieken van deze nieuwe evolute in kaart te brengen en te begrijpen tegen de achtergrond van de ratio van deze mechanismes. Het heeft eveneens tot doel om te beoordelen of de huidige concepten voor interactie tussen de Europese en nationale rechtsordes voor de bescherming van mensenrechten herdacht moeten worden om op meer doeltreffende wijze te verhinderen dat zij de mensenrechtenbescherming ondermijnen. Hiertoe combineert het juridische analyse met critical discourse analysis." "Een interactioneel sociolinguïstische studie van de dialectische relatie tussen narratieven en context: de casus van Wereldoorlog II-getuigenissen" "Dorien Van De Mieroop" "Onderzoeksgroep Multimodaliteit, Interactie en Discours (MIDI), Leuven" "In de interactionele sociolinguïstiek is er toenemende interesse voor de dialectische relatie tussen het lokale, interactionele niveau van verhalen vertellen en de omringende socio-culturele context met zijn Discoursen (=sociaal aanvaarde manieren van denken en handelen). Dat is onder andere dankzij positioning analysis (Bamberg 1997), wat de lokale niveaus 1 en 2 (nl. de verhaalwereld en de vertel-wereld) verbindt met het meer globaal georiënteerde niveau 3 (de constructie van de identiteiten van de vertellers vis-à-vis die Discoursen). Dat laatste niveau is echter nog niet volledig onderzocht. Dit project wil bijdragen tot de verdere theoretische uitbouw van dit niveau door 20 paren van herhaalde getuigenissen over Wereldoorlog II te analyseren. Dat corpus laat niet alleen toe om iteratieve patronen op te sporen in de verhalen en in de identiteiten die de vertellers construeren, maar ook om vergelijkende analyses te maken waardoor inzicht verworven wordt in de manier waarop de relatie tussen tekst en context bestudeerd kan worden." "Shakespeare is dead! Tekstdramaturgie in het theaterwerk van Paul Pourveur" "Bart Philipsen" "Geassocieerde Faculteit Kunsten, Onderzoeksgroep Duitse Literatuur, Leuven" "OnderzoekstitelTeksttheatraliteit in het Nederlandstalige theaterrepertoire van Paul PourveurProbleemstellingHet theaterrepertoire van Paul Pourveur blijkt resistent te zijn tegen een evidente enscenering. Onze hypothese is dat dit toe te schrijven is  aan de specifieke teksttheatraliteit van zijn werk, die de dramatische theatraliteit ervan ruimschoots overschrijdt. In deze studie willen we te weten komen welke  specifieke elementen en strategieën die teksttheatraliteit tot stand brengen.MethodologieEnerzijds zullen we het corpus benaderen vanuit een narratologisch, anderzijds vanuit een retorisch standpunt. We richten ons niet op voorstellingsanalyse, maar op een analytische lezing van de theaterteksten als zodanig, met de bedoeling zo hun intrinsieke performatieve  kwaliteiten zichtbaar te maken .CorpusAcht Nederlandstalige stukken van Paul Pourveur zullen uitvoerig worden geanalyseerd. De andere teksten zullen worden behandeld als (tegen) illustraties of variaties. Meer uitgebreide uitleg1. InleidingPaul Pourveur (°Antwerpen, 1952) kan met recht een Belgisch theaterauteur worden genoemd. Een nagenoeg perfecte tweetaligheid stelt hem in staat om zowel in het Frans als het Nederlands theaterteksten te schrijven, zowel voor het volwassenen- als voor het jeugdtheater. In beide taalgebieden en in beide niches is zijn werk al meermaals bekroond.Pourveur, aanvankelijk werkzaam als scenarist voor tv en film, schrijft zich naar eigen zeggen[1] niet in een bepaalde theaterschrijftraditie in. Het schrijven van speelbare teksten is voor hem geen doelstelling op zich. De enige twee criteria die hij hanteert is dat zijn theaterteksten een bepaalde relatie met de hedendaagse wereld  moeten hebben en dat ze geschreven moeten zijn voor het theatraal dispositief, dus met het oog op de relatie scène-publiek.Pourveurs teksten kunnen als onversneden postmodern worden bestempeld. Je zou ze generaliserend kunnen typeren als hoogontwikkelde taalspelen waarin de laatkapitalistische, geglobaliseerde en seksueel geborneerde mens zijn gefragmenteerde bestaan hypothetisch-experimenteel tracht aaneen te lijmen met een theorie van het alles.De poëtische en retorische taligheid van de linguïstische theatertekst trekt bij Pourveur zoveel aandacht naar zich toe dat je, voortbouwend op wat Erwin Jans aangeeft[2], van een ‘taal-exces’ zou kunnen spreken. Pourveur schrijft zijn teksten expliciet voor het theater, meestal ook in opdracht van professionele theaterhuizen, maar die teksten bieden (wellicht precies door dat taal-exces) weerstand aan een evidente theatralisering. Regisseurs zien zich dan ook meermaals voor grote uitdagingen gesteld als ze een theatrale enscenering van Pourveurs werk opzetten[3].  Het is die complexe link tussen de taligheid en de impliciete theatraliteit van de theaterteksten van Paul Pourveur die het onderwerp zal zijn van deze studie.  Dit proefschrift moet uitmonden in de eerste wetenschappelijke monografie over het Nederlandstalige theaterwerk van Pourveur. 2. TeksttheatraliteitEen theoretische referentie voor ons werk is ‘Der nicht mehr dramatische Theatertext’ van Gerda Poschmann. Daarin beschrijft ze hoe ‘theaterteksten’ in zich de spanning dragen tussen het literaire (het tekstuele) en het theater (hun bestemming, de enscenering). Theaterteksten hebben een performatieve dimensie, een potentieel theatraal vermogen, ze stellen theatrale tekens in werking en beschikken daardoor over theatraliteit.In vele ‘niet meer dramatische’[4] theaterteksten gaat het daarbij niet (of niet zozeer) om dramatische theatraliteit, maar om een auto-reflectieve, analytische theatraliteit, die inzet op de enscenering van de taal en die Poschmann ‘teksttheatraliteit’ noemt. Het gaat dan om ‘diejenige Qualitäten eines Textes, die solche szenische Theatralität entweder implizieren oder durch Eigenarten sprachlicher Gestaltung nachempfinden.’ [5] We zullen in ons onderzoek van  Pourveurs teksten dus de teksteigenschappen en taaleigenaardigheden moeten determineren die de theatraliteit tot stand brengen.Poschmann zegt verder dat die analytische theatraliteit niet ‘binnenfiktional’ te begrijpen is, door interpretatie van wat zich binnen het interne communicatiesysteem op de scène afspeelt (met inbegrip van de voorstellingsvorm) maar veeleer ‘im aüẞeren Kommunikationssystem’, in de speelruimte tussen podium en toeschouwersruimte.Theatraliteit is  dan ‘eine Qualität des kognitiven Erlebnisses in der Aufführungssituation: ein Wahrnemungsmodus’[6], zegt Poschmann. De minimale theatraliteit die in theaterteksten aanwezig moet zijn is dat ze rekening houden met het  perspectief van de toeschouwer, met het theatrale receptiekader (of dispositief in Pourveurs terminologie).Aan de toeschouwer komt het toe zich actief op te stellen binnen de cognitieve  ruimte die het theater creëert. Hij wordt uitgenodigd zijn verbeelding te activeren en deel te nemen aan de  kritische-analytische discussie over de mechanismen en vooronderstellingen van het theater zelf en over de wereld waarin het theater zijn rol wil spelen. Ons uitgangspunt is dat de in het werk aanwezige teksttheatraliteit eenzelfde impact kan hebben op de lezer van het werk. 3. Narratologische insteek3.1. Op zoek naar een geschikte narratologische methodeDoordat het eigentijdse theater het dictaat van de representatie (Darstellung) heeft afgelegd, is het genrebegrip dramatiek gaan vervagen. Iemand als Pourveur bedient zich ook van elementen uit de lyriek en de epiek.Meerdere tekstfragmenten zijn als poëtisch te duiden in zoverre ze een louter metaforisch karakter vertonen of -door recursiviteit- een bepaalde refreinwaarde verkrijgen. In zijn eerste stukken worden we geconfronteerd met een naar zichzelf (en naar vraagstukken van taalfilosofische aard) verwijzende  literaire taal die een getroebleerde relatie heeft met de extra-fictionele realiteit.Die poëtische functie lijkt in Pourveurs oeuvre af te nemen met de tijd, ten voordele van het epische karakter, zodat we voorzichtigheidshalve van ‘narratief theater’[7] zouden kunnen spreken. In meerdere stukken is er naast personagetekst bv. ook een duidelijke vertellerstekst aanwezig (weliswaar niet als zodanig gemarkeerd). Het valt ook op hoe vaak in personageteksten narratieven worden geframed.Als we Pourveurs teksten narratologisch willen benaderen, kunnen we dat niet meer uitsluitend doen binnen een structuralistisch kader. De driedeling (gebeurtenissen (facts), verhaal (story), weergave (discourse, mediation) biedt geen ideaal model.  Pourveurs stukken kunnen niet worden gelezen als gemedieerde verhalen van een reeks gebeurtenissen. Integendeel, het is in veel gevallen zeer moeilijk -zo niet onmogelijk- om de plot van Pourveurs stukken te reconstrueren. Als Pourveur al ruimtelijke handelingen van personages aangeeft, is dat niet in de vorm van een klassieke neventekst maar verteld door andere personages.[8] Ook problematiseert Pourveur in stukken als ‘Le diable au corps’ de verhouding tussen ‘story’ en ‘discourse’ door de expliciete inlassing van een metatalig en metadiscursief niveau, waarbij de wijze van vertellen of weergeven als zodanig onderwerp van reflectie en experiment is.Veel meer dan om gebeurtenissen gaat het om mentale processen, om gedachtespinsels, om mogelijke en onmogelijke werelden. Het beoogde effect van Pourveurs theatraliteit lijkt dan ook echt -zoals Poschmann het stelt- op het vlak van cognitieve ervaringen te liggen. 3.2. Cognitieve narratologieBinnen de narratologie dringt zich dan ook de lezergerichte, cognitieve benadering op, zoals ze wordt voorgestaan door bv. Monika Fludernik, David Herman of Marie-Laure Ryan.In ‘Towards a natural narratology’[9] stelt Fludernik dat narrativiteit pas ontstaat als je als lezer op om het even welk tekstueel niveau een antropomorfe  instantie opmerkt die ervaringen opdoet, de zogenaamde ‘experientiality’. Zo een instantie etaleert een emotionele betrokkenheid en evalueert de ervaringen die ze opdoet; daardoor wordt de lezer ertoe aangezet om de tekst te interpreteren als een verhaal, de zogenaamde ‘narrativisation’.  Narrativiteit is dus niet een essentieel kenmerk van een bepaalde tekst maar het product van een lezersbenadering. Daarbij gaat de lezer in eerste instantie uit van natuurlijke verhalen, verhalen die spontaan ontstaan in een conversatie[10].Fludernik geeft echter aan dat je in strikte zin geen plot (en dus ook geen causaliteit) nodig hebt om van een verhaal te spreken. Niet alleen het schema ‘situatie- gebeurtenis- reactie’ is van tel. Narratieven kunnen ook louter bestaan uit post-factum evaluaties of uit emotioneel geladen herinneringen.Daarnaast is ook het mimetische karakter van een tekst (zijn illusie van authenticiteit en waarachtigheid) geen conditio sine qua non om van een narratief te kunnen spreken. Narrativiteit houdt in dat de lezer ‘generic frames’[11] creëert waarmee hij een verhaal opbouwt. Die cognitieve frames kunnen uit de mondelinge verhaaltraditie komen of uit andere literaire genres (intertekstualiteit), maar evengoed uit niet-literaire, bv. wetenschappelijke. Ze kunnen betrekking hebben op de wereld zoals we haar kennen of evengoed op alternatieve of zelfs onmogelijke werelden. 3.3. Narrativiteit en theatraliteit (algemeen)Vanuit deze opvatting van Fludernik kunnen we naadloos een overgang maken naar het theater. Evenmin als mimesis noodzakelijk is om van narrativiteit te spreken, is dramatiek noodzakelijk om van theatraliteit te spreken.Het valt op dat ‘narrativiteit’ en ‘theatraliteit’ beide te beschouwen zijn als een potentieel vermogen dat in teksten aanwezig is (bv. in de structuur, in de specifieke taligheid, in de enscenering van de taal) maar pas volledig tot stand komen in de ontmoeting met de lezer/toeschouwer.Fludernik legt zelf trouwens impliciet die link als ze de eigenschap narrativiteit expliciet toekent aan drama (hier te lezen in de overkoepelende  betekenis van theater): ‘I will here argue that narrativity is a function of narrative texts which centre on experientiality of an anthropomorphic nature. This definition splits the traditional area of enquiry (narrative) along unexpected lines, claiming narrativity for natural narrative (the term text is therefore employed in its structuralist sense) as well as drama and film (narrative is therefore a deep structural concept and not restricted to prose and epic verse.)’ [12]Fludernik postuleert dat er zoiets als een nulgraad van narrativiteit bestaat. Dat is bijvoorbeeld het geval in een samenvatting of verslag, waar er sprake is van ‘sequentiality’ zonder meer en waar de dynamiek van  ‘experientiality’ volledig ontbreekt, net als een expliciet mediërende instantie (‘teller, reflector, viewer’).[13] Het valt te onderzoeken of er naar analogie daarmee ook sprake kan zijn van verschillende graden van theatraliteit en hoe de verschillende technieken van mediatie (verteller, reflector, observator) in het theater van Pourveur aan de orde worden gesteld . 3.4. Narrativiteit en theatraliteit in het werk van Paul PourveurOns uitgangspunt is dat we in het werk van Pourveur niet van mimesis noch van dramatiek kunnen spreken, maar wel van narrativiteit en teksttheatraliteit.Laat ons vooreerst ingaan op de narrativiteit: Pourveurs personages ‘vertellen’ meermaals ingewikkelde en met elkaar verweven hypothetische trajecten. De cognitieve narratologie (in dit geval Marie-Laure Ryan) leert ons  dat er een rechtstreeks verband is tussen het aantal virtuele of niet-gerealiseerde situaties (de mogelijke werelden) in een narratief en zijn ‘tellability’. Maar impliceert die vertelbaarheid ook meteen theatraliteit ?Pourveur wil niet weten van mimesis. Zijn uitgangspunt is de crisis van de representatie, de onmogelijkheid om dé realiteit na te bootsen of weer te geven.  Theater heeft bij hem weinig of niets meer te maken met de representatie van communicatieve handelingen van fictionele personages die een grote gelijkenis vertonen met onze werkelijkheidservaring. Het gaat Pourveur niet om het scheppen van een illusie van authenticiteit of om ‘l’ effet du reël’, waarbij  de trouw aan de materiële werkelijkheid de waarschijnlijkheid van een verhaal garandeert. Wel integendeel, Pourveur bouwt precies overduidelijk elementen van onwaarschijnlijkheid in waardoor de focus komt op de artificialiteit, op de wijze van vertellen, op ‘the discourse’.Beïnvloed door principes van de kwantummechanica (met name het onzekerheidsbeginsel) verwerpt hij het op determinisme en causaliteit gebaseerde Newtoniaanse model, en daarmee ook één van de pijlers van het klassieke Aristoteliaanse drama-paradigma. Pourveur schrijft theaterteksten waarin het indeterminisme regeert. De noodzakelijke causale band tussen verleden en heden wordt doorgeknipt of geparodieerd, of aangevuld met een verhaal van onzekerheid en a-causaliteit. Bovendien, zo beweert Paul Pourveur, daarbij een principe van Heisenberg en Bohr parafraserend: ‘Een werkelijkheid ontstaat pas als deze wordt waargenomen maar met dien verstande dat de waarneming het waargenomene verstoort.’[14]Er zijn dus per definitie meerdere visies op de werkelijkheid mogelijk (multiperspectivisme), die elkaar soms aanvullen, soms tegenspreken. De epistemologische kwestie (wat valt er te weten en te zeggen over de werkelijkheid?) is daarbij niet los te denken van de ontologische: is er wel zoiets als dé werkelijkheid en is de virtuele status niet even reëel? Meermaals komt in stukken van Pourveur[15] een zelfde scenario voor met minimale variaties; strijden die scenario’s echt om de hoogste zijnswaarde? Of verleent het principe van de  reproduceerbaarheid hen (in overeenstemming met de theorieën van Baudrillard over het simulacrum) net een hoog schijngehalte[16]? Het komt de lezer/toeschouwer toe deze discussie te beslechten en zo (causaal? associatief?) een eigen versie van de plot te maken. Pourveur zijn narratieve vernieuwing lijkt erin te bestaan dat hij oude wereldbeelden verwerpt[17] en onderzoekt in hoeverre nieuwe  wereldbeelden ook een ander dramaturgisch model opleveren.In Congo (1989) bv. levert het idee dat de mens tussen wetenschap en mythe geprangd zit, een dramaturgisch model op waarbij een verhalende tekst (met knipogen naar de mythe) wordt gecounterd door een wetenschappelijke tekst. Pourveur stelt de twee delen voor als ‘roman’ en ‘essay’.In Shakespeare is dead, get over it (2003) en Bagdad Blues (2005) onderzoekt Pourveur of de databasewerkelijkheid als uitgangspunt voor een theaterstuk kan gelden. Of zijn databasewerkelijkheid en narrativiteit ‘natuurlijke vijanden’? De vertel- en montagetechnieken die Pourveur daarbij gebruikt lijken overgenomen uit de digitale wereld (New Media, Cyberage Narratology). Het loont zeker de moeite te onderzoeken hoe Pourveur in deze stukken bv. de principes van Lev Manovich[18] of van Marie-Laure Ryan[19] toepast.Dit gebruik van nieuwe dramaturgische en narratieve modellen activeert de lezer/toeschouwer in hoge mate. Hij wordt er immers toe aangezet om voor de interpretatie van de stukken nieuwe frames te hanteren (ook al maken die (alsnog) geen deel uit van zijn ervaring van de alledaagse werkelijkheid)[20]en zo tot een ander soort kennis van de wereld te komen. Het bestuderen van deze narratologische frames ( met name van de antimimetische en non-mimetische [21]) en de vraag of en hoe  Pourveur daarmee teksttheatraliteit genereert, wordt een belangrijk onderdeel van dit onderzoek. 4. Retorische benaderingZoals Gerda Poschmann aangeeft[22], verandert in de niet-meer-dramatische theatertekst niet alleen het statuut van gebeurtenissen, van tijd en ruimte, maar ook  het statuut van de tekst en van de personages. Poschmann spreekt van ‘Textträger’.  Zijn Pourveurs personages (vaak enkel aangeduid met ‘Hij’ of ‘Zij’) te benaderen vanuit de structuralistische actantentheorieën?Wie de teksten van Paul Pourveur bestudeert, komt al snel tot de conclusie dat personages weinig handelingen stellen. Tenminste niet als je handelen beschrijft als ‘intentionally bringing about or preventing a change in the world.’[23] zoals von Wright dat doet. In een stuk als Decontaminatie bijvoorbeeld is er geen verschil tussen de stand van zaken bij het begin en het eind van het stuk; de drie personages  zijn nog steeds aan het wachten in de hall van een vliegveld. Ze praten zonder de illusie dat iets van wat ze zeggen de gebeurtenissen gaat veranderen.Pourveur streeft -en dat is binnen zijn theatrale poëtica ook logisch- in zijn dialogen geen effect van authenticiteit of mimesis na. De personages typeren zich niet door regio- of dialecten, of door substandaardvarianten. Zelfs een term als pseudo-oraliteit lijkt niet van toepassing.  En of er sprake is van genderbepaalde taalverschillen, zou uit onderzoek moeten blijken.De vaak naamloze personages zijn eerder ‘mogelijkheden van het man- of vrouw-zijn’, ze vertegenwoordigen verschillende experimentele levensvisies. Ze worden nauwelijks gekarakteriseerd door bepaalde attributen, door handelingen of regionale taalvarianten. Zoals we hierboven aangaven, is authenticiteit niet Pourveurs preoccupatie. De personages lijken zich vooral te onderscheiden door een bepaald discours (literair, wetenschappelijk, feministisch…). Als er al conflict ontstaat, gebeurt dat doorheen de botsing van de argumentaties.Haast alle personages beschikken over een sterke retorische competentie, waarmee ze hun levensverhalen en -visies vorm geven.  Daarbij gebruiken ze narratologische, vaak literaire frames. Het valt op dat stijlfiguren als metonymie en metafoor worden ingezet op micro- en macrovlak (tot de titel toe[24]); ze bieden vaak interpretatiesleutels aan.Het door Genette ontwikkelde begrip van metalepsis lijkt van uitzonderlijk belang. Personages bewegen zich vrijelijk tussen verschillende fictieve werelden en doorbreken met gemak de grens tussen de fictie en de objectieve extra-fictionele realiteit. Metalepsis vindt Pourveur  plaats op retorisch én ontologisch vlak en heeft bijgevolg niet alleen poëticale maar ook filosofische implicaties. Een diepgaand onderzoek  naar Pourveurs gebruik van de  narratologische en retorische techniek metalepsis kan daarom bijdragen tot het blootleggen van de kern van zijn teksttheatraliteit.  [1] Van de Broeck, C. ‘In de tekst zit een theater’, Etcetera, 2003-09, jaargang 21, nummer 88, p. 22[2] ‘Een postdramatische tekst kan nog het best omschreven worden als een tekst waarin de dramatische categorieën misschien niet helemaal uitgewist worden, maar overspoeld worden door een of ander exces: een poëtisch, episch, filosofisch, fragmentarisch, retorisch, muzikaal….exces.’ Jans, E. in ‘Drama na het drama? Een overzicht van postdramatische theaterteksten in Vlaanderen.’ in Swyzen,C. en Vanhoutte,K. ‘Het statuut van de tekst in het postdramatische theater’,blz. 67, Research Centre for Visual Poetics,2011.[3] Illustratief hiervoor is de tekst ‘Het repetitieproces’, een nawoord van de hand van regieassistent Arthur Kneepkens van het Zuidelijk Toneel in de tekstuitgave van  ‘Tirannie van de tijd’ (Pourveur, P, Hertmans, S. en Swyzen, C.), International Theatre & Film Books Het Zuidelijk Toneel Amsterdam Eindhoven 2005.[4] Omdat we de term postdrama willen reserveren ter aanduiding van de voorstellingen als zodanig, zullen we -als we het over teksten hebben- de terminologie van Poschmann hanteren.[5] Poschmann, G., ‘Der nicht mehr dramatische Theatertext’, blz. 43, Max Niemeyer Verlag, Tübingen 1997[6] Poschmann, G., ‘Der nicht mehr dramatische Theatertext’, blz. 46, Max Niemeyer Verlag, Tübingen 1997[7] Naar analogie met de Duitse theaterauteur Roland Schimmelpfennig die zijn eigen werk ‘narratives Theater’ noemt.[8] Bijvoorbeeld in ‘Eco-romance’, in ‘Het soortelijk gewicht van Sneeuwwitje, Paul Pourveur teksten 1985-1995’, blz. 324-325, Bebuquin,1996[9] Fludernik, M., ‘Towards a ‘Natural’ narratology’, London: Routledge, 1996[10] Herman,L. & Vervaeck,B., ‘Vertelduivels-Handboek verhaalanalyse’ blz.173, Vantilt, 2009[11] Narratoloog Manfred Jahn onderscheidt cognitieve frames en scripts, waarbij frames voornamelijk een statische of situationele handeling beschrijven en scripts veeleer een dynamische, uit meerdere onderdelen bestaande handeling.[12] Fludernik, M., ‘Towards a ‘Natural’ narratology’, London: Routledge, 1996[13] Fludernik, M., ‘Towards a ‘Natural’ narratology’, London: Routledge, 1996[14] Citaat uit Pourveur, Paul: ‘Noorderlicht’ (1998) ,blz. 13 (theaterbrochure). Pourveur bouwt het narratief van ‘Noorderlicht’ volgens verschillende metingen (waarnemingen) die op verschillende momenten gebeuren.[15] Een goed voorbeeld van deze techniek is het stuk  ‘De Queeste’(2005)[16] Zie de opvattingen van Baudrillard over simulacrum en hyperrealiteit.[17] Paul Pourveur;’Pour cette pièce, ‘Noorderlicht’, ‘Aurore Boréale’, je pris comme point de départ certains principes de la science quantique afin de trouver une forme narrative qui puisse briser toute structure rigoureuse,traduire un autre rapport à la réalité et par conséquent une autre vision du monde.’ (Chair poétique, blz.18)[18] In ‘New media from Borges to HTML’ heeft Lev Manovich numerical representation, modularity, variability, transcoding en automation aangegeven als technieken van de nieuwe media.[19] In ‘Cyberage Narratology: Computers, Metaphor, and Narrative’ in ‘Narratologies, New perspectives on Narrative Analysis’ (edited by David Herman, Ohio State University Press, Columbus, 1999) beschrijf Ryan technieken als ‘virtuality’, ‘recursion’, ‘windows’ en ‘morphing’.[20] Paul Pourveur: ‘Ces concepts sont éloignés de notre expérience de la vie quotidienne, mais comme la mécanique quantique a depuis 1927 été prouvée par des expériences, nous sommes bien obligés de l’accepter comme description de la réalité - bien que le débat fasse rage.’ (Chair poétique, blz. 20)[21] Jan Alber en Brian Richardson introduceren de term ‘non-mimetisch’ voor onnatuurlijke narratieve elementen die al geconventionaliseerd zijn (bv. lange monologen in het theater, allegorische personages) en ‘antimimetisch’ voor elementen die nog niet geconventionaliseerd zijn en die ons opvallen als gek,  niet vertrouwd of zelfs vervreemdend (bv. contradicties in de verhaallijn, virtuele werelden, een dode die spreekt).[22] Poschmann, G., ‘Der nicht mehr dramatische Theatertext- Aktuelle Bühnenstücke und ihre dramaturgische Analyse’-Theatron, Max Niemeyer Verlag- Tübingen, 1997[23] Herman, D. in ‘Routledge Encyclopedia of Narrative Theory’, Routledge, 2005, p.2[24] Zie titels als ‘Decontaminatie’, ‘White-out’, Alice#2’, ‘Locked in’" "'Educated brains raising brains in need of education"". Kritische metafooranalyse van conceptualisaties van 'goed ouderschap' in (neuro)Discours over ouderschap in Vlaanderen" "Stefan Ramaekers" "Educatie en Samenleving" "SAMENVATTING – ‘Educated brains raising brains in need of education’. Kritische metafooranalyse van conceptualisaties van ‘goed ouderschap’ in (neuro)Discours over ouderschap in Vlaanderen – door Joyce Leysen Onderzoek over de relatie tussen ‘goed ouderschap’ en discours over de hersenen situeert zich voornamelijk binnen onderzochte contexten van Angelsaksische landen en streken, zoals de VK en de VS. Literatuurstudie geeft aan dat deze relatie nog niet bestudeerd is in de context van Vlaanderen (het noordelijke deel van België). Dit doctoraatsonderzoek zet hierop in. In twee gevalsstudies is kritische metafooranalyse (KMA) gebruikt om te onderzoeken hoe conceptualiseringen van ouderschap en de ouder-kind relatie verstaan worden in hedendaags discours over de hersenen – neurodiscours – in Vlaanderen. Het hele onderzoek bouwt voort op academisch werk over de cultuur van ‘parenting’. Het verhoudt zich daarnaast tegenover een achtergrond van manieren van denken die een pedagogische blik op ouderschap articuleren en ouderschap beschouwen als een intergenerationeel proces waarin ouders verantwoordelijkheid opnemen voor het kind en voor een gedeelde wereld.De doctoraatsthesis bestaat uit vier delen. Het eerste deel omvat een theoretische inleiding op het onderzoeksonderwerp via twee hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk situeert het onderzoek, de focus en de theoretische achtergronden waarop het bouwt. Het tweede hoofdstuk zoomt in op het concept neurodiscours, in het bijzonder neurodiscours over ouderschap. Het vertrekt van de notie ‘Discours’ van James Paul Gee (1999; 2004) als een manier om de concepten ouderschapsDiscours, neuroDiscours en neuroDiscours over ouderschap theoretisch te onderscheiden. Daarop voortbouwend presenteert het een voorlopige categorisatie van neuroDiscours over ouderschap volgens drie ordenende principes: academisch neuroDiscours, gepopulariseerd neuroDiscours en populair neuroDiscours. De gevalsstudies focussen op gepopulariseerd neuroDiscours over ouderschap. Het hoofdstuk beschrijft ook drie culturele modellen die huizen in neuroDiscours over ouderschap.Het tweede deel van de thesis presenteert de methodologische theorie van het onderzoek. Het bestaat uit het derde hoofdstuk dat de theorie van KMA van Jonathan Charteris-Black (2004) beschrijft. Het hoofdstuk schetst hoe de focus op metafoor in dit onderzoek verschilt van bestaand metafooronderzoek. Het articuleert hoe de theorie van Charteris-Black voortbouwt op conceptuele metafoortheorie en hoe dit verder gaat dan een zuivere focus op conceptuele metafoor. Het hoofdstuk beschrijft ook de epistemologische positie van de onderzoekster en hoe KMA is toegepast in de gevalsstudies.Het derde deel van de thesis omvat de hoofdstukken over de uitgevoerde gevalsstudies. Het vierde hoofdstuk rapporteert over de eerste gevalsstudie. Deze studie op niveau van het Vlaamse familiebeleid onderzoekt de relatie tussen conceptualiseringen van ouderschap en gepopulariseerd (neuro)Discours over ouderschap in digitale nieuwsbrieven en magazines van de Vlaamse overheidsdienst Kind & Gezin die (aanstaande) ouders adresseren. De studie presenteert de metaforische manieren waarop ouderschap wordt begrepen in de documenten. Het argumenteert dat het bestudeerde gepopulariseerde (neuro)Discours performatieve kracht heeft met betrekking tot hoe het ouders positioneert en hoe het argumenten over ouderschap kan structureren. Het hoofdstuk argumenteert ook hoe het bestudeerde neuroDiscours over ouderschap verschilt van wat erover is geschreven in de Angelsaksische literatuur. Het vijfde hoofdstuk rapporteert over de tweede gevalsstudie. Deze studie onderzoekt hoe ouderschap wordt begrepen in vijf Nederlandstalige gepopulariseerde neurowetenschapsboeken die ouders adresseren en beschikbaar zijn op de Vlaamse boekenmarkt. De studie beschrijft de metaforische manieren waarop ouderschap is geconstrueerd in het Discours van de boeken. Bouwend op het concept van het ‘retorische brein’ van Thornton (2011), exploreert de studie hoe deze metaforische constructies verwikkeld zijn in bredere discursieve maatschappelijke narratieven en invloeden. Het beargumenteert dat het Discours in de boeken performatieve kracht heeft ten opzichte van hoe het ouders en ouderschap positioneert en hoe het ouders zou kunnen overtuigen om mee te gaan met haar argumenten. Terugkijkend op hoe het Discours het handelen van ouders uitdrukt, worden verschillende verschuivingen onderscheiden in de conceptualisering van ouderschap wanneer beschouwd vanuit een pedagogisch perspectief.Het laatste deel bestaat uit een algemene discussie, gepresenteerd in het zesde hoofdstuk. Het articuleert de voornaamste conclusies van de gevalsstudies, beschrijft de manier waarop de Vertogen in de studies gelijkaardig en verschillend zijn en beargumenteert dat het concept van neuroDiscours over ouderschap geen statisch concept is. Het beargumenteert vervolgens dat het Discours in de boeken ‘absorberende performativiteit’ lijkt te vertonen. Daarnaast wordt voorgesteld dat een focus op het nieuwe van de ouderschapsmetaforen kan helpen om het bewustzijn te verhogen over wat het is waar de metaforen de aandacht op vestigen. Daarna zoomt het hoofdstuk in op de neuroprofessionalisering van ouders. Ten slotte wordt de relevantie van de neurowetenschappen voor ouderschap bediscussieerd. Doorheen het hoofdstuk worden verschillende bezorgdheden op de tafel gelegd ter discussie.ReferentiesCharteris-Black, J. (2004). Corpus approaches to critical metaphor analysis. New York: Palgrave Macmillan.Gee, J.P. (1999). An introduction to discourse analyses. Theory and method. London: Routledge.Gee, J.P. (2004). Discourse analyses. What makes it critical? In R. Rogers (Ed.), An introduction to critical discourse analyses in education (pp. 19-50). Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Publishers.Thornton, D.J. (2011). Brain culture. Neuroscience and popular media. New Brunswick: Rutgers University Press.     " "Sociolinguïstische gatekeeping met indexale variatie: een kwantitatief-kwalitatief onderzoek naar de indexicale waarde van de Belgische standaardtaal-tussentaalvariatie in taal gericht aan ouderen in Vlaamse woon-zorgcentra" "Dorien Van De Mieroop" "Onderzoeksgroep Multimodaliteit, Interactie en Discours (MIDI), Leuven, Onderzoeksgroep Kwantitatieve Lexicologie en Variatielinguïstiek (QLVL), Leuven" "In Westerse maatschappijen worden ouderen (>65 jaar) gradueel een grotere demografische groep (OECD Data, 2016). Toch is er onder de oudere generaties terzelfdertijd vaak de klacht te horen  dat men hen doorgaans niet meer respecteert. Die klacht wordt onderstreept door een linguïstisch fenomeen dat wordt bestudeerd in de Sociolinguïstiek en dat ‘elderspeak’ (Kemper, 1994) wordt genoemd. Elderspeak duidt op een groep linguïstische kenmerken die gebruikt wordt door jongere volwassenen in de omgang met oudere volwassenen. Zulke kenmerken behelzen ‘bemoederend’ (‘overbearing’) en ‘overdreven directief en disciplinair taalgebruik’, maar ook zo duidelijk en eenvoudig mogelijke spraakproductie (Coupland et al. 1988). De reden waarom sprekers hiervan gebruikmaken ligt bij hun (onbewuste) perceptie van de oudere volwassene, vaak onder invloed van stereotypering (cf. ‘stigma’, Goffman, 1963). Die leeftijdsdiscriminatieve stereotypen (Coupland, 2009) vinden hun oorsprong in de aanname dat de oudere volwassene lijdt aan verminderde vaardigheden door het ouder worden. Zulke verminderde vaardigheden kunnen te maken hebben met bijvoorbeeld het gehoor en de cognitie, maar ook spraakgebreken of fysieke beperkingen. De jongere volwassene accommodeert bijgevolg zulke vermeende verminderde vaardigheden. Die vorm van accommodatie wordt ‘overaccommodatie’ genoemd (als een van de types van ‘non-accommodatie’, Giles & Gasiorek, 2013). Een gevolg van het gebruik van elderspeak is dat de jongere volwassene ‘de relatie kan beheersen en het oudere individu kan aansporen afhankelijk te worden van [het jongere individu]’ (Coupland et al., 1988). In die zin is het gebruik van elderspeak niet onverwant aan kwesties van macht en ideologie (Verschueren, 1999). Door elderspeak te gebruiken in interactie met oudere volwassenen participeert de spreker aan een vorm van identiteitsreductie, waarbij de oudere volwassene niet erkend wordt als een complex wezen met vele facetten, maar als een deel van een ongecompliceerde groep mensen wordt geïdentificeerd op basis van vermeende verminderde vaardigheden. De jongere volwassene bedeelt de oudere volwassene zo een outgroup-categorie toe, waarbij de oudere volwassene gemarkeerd wordt als geen lid van de ingroup. Accommodatie als een identiteitsreductiemechanisme is op die manier een vorm van gatekeeping (zoals gebruikt in Tranekjær, 2015), waarmee de eigen categorie gevrijwaard wordt via de uitsluiting van zij die als lid van een outgroup beschouwd worden.In de specifieke linguïstische omgeving van Nederlandstalig België (nl. de regio Vlaanderen) is het mogelijk dat die gatekeeping-processen onder andere geïndexicaliseerd worden in linguïstische variatie tussen Belgisch Standaardnederlandse en Tussentalige varianten. Vanwege historische ontwikkelingen kon Vlaanderen slechts in de 20ste eeuw inhaken op de Europese standaardiseringsgolf van de 17de eeuw. Toen had de andere Nederlandstalige Europese regio, Nederland, al een Nederlandse standaardtaal en Belgische taalideologen opteerden ervoor om die Nederlandse standaard in België in te voeren. In de daaropvolgende stimulans tot standaardisering in Nederlandstalig België namen de Vlamingen die exogene standaard slechts gedeeltelijk over en dat had de supraregionale variëteit van de Tussentaal tot onbedoeld gevolg. Vandaag nog is het resultaat van die grootschalige taalingreep merkbaar in het diaglossische continuüm (Auer, 2005) waarin de huidige Belgische Standaardnederlandse en Tussentalige variëteiten zich tot elkaar verhouden. Door de diaglosse omgeving zijn sprekers van Tussentaal in staat om afhankelijk van contextuele omstandigheden kenmerken te gebruiken die geassocieerd worden met beide variëteiten. Ook in interactie met oudere volwassenen kan worden verondersteld dat ingrouping/outgrouping wordt uitgevoerd via aanwending van dat variationele aspect, waarbij de keuze voor de Standaardvariant in plaats van de Tussentalige variant een vermeende asymmetrische relatie indexicaliseert met betrekking tot de vaardigheden van de jongere en de oudere volwassene.Het project benut een gecombineerde toepassing van kwalitatieve (micro-) en kwantitatieve (macro)benaderingen (cf. Van De Mieroop, Zenner & Marzo, 2016; ‘Variational Pragmatics’, Schneider & Barron, 2008). Kwalitatief zal Membership Categorization Analysis worden toegepast (Schegloff, 2007; Stokoe, 2012) om het ingroup/outgroup-werk uitgevoerd door de zorgverleners te onderzoeken. Kwantitatief zal variatie tussen Belgisch Standaardnederlands en Tussentaal worden geanalyseerd om de indexicaliteit van de vermeende asymmetrie te onderzoeken, die het categoriseringswerk uitgevoerd door de jongere volwassenen onderstreept. Statistische methoden (vb. logistische regressie-analyse, cf. Speelman, 2014) zullen worden toegepast om  de significantie van de variatie in deze context te onderzoeken. Data zullen worden verzameld in minstens 4 woon-zorgcentra in de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant. Daartoe zullen interacties met bewoners tijdens de rondes van de zorgverleners en in een gemeenschappelijk ruimte worden opgenomen, om te komen tot minstens 25 uren data. Op het theoretische vlak zullen de bevindingen bijdragen aan onderzoek naar de implicaties van het ontstaan van de jonge Tussentalige variëteit, en zullen ze daarnaast ook bijdragen aan onze sociolinguïstische kennis over hoe vermeende ‘incapabele’ volwassenen worden behandeld. Op het methodologische vlak zal dit project vernieuwend zijn door het samenvoegen van – de momenteel vaak gesegregeerde – kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen. VerwijzingenAuer, P. (2005). Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations. In N. Delbecque, J. van der Auwera & D. Geeraerts (Eds.), Perspectives on variation: sociolinguistic, historical, comparative (pp. 7–42). Berlin: Mouton de Gruyter.Coupland, J. (2009). Time, the body and the reversibility of ageing: commodifying the decade. Ageing and Society, 29, 953–976.Coupland, N., Coupland, J., Giles, H., & Henwood, K. (1988). Accommodating the Elderly: Invoking and Extending a Theory. Language in Society, 17(1), 1–41.Giles, H., & Gasiorek, J. (2013). Parameters of non-accommodation: Refining and elaborating communication accommodation theory. In J. Forgas, O. Vincze & J. László (Eds.), Social cognition and communication (pp. 155–172). New York: Psychology Press.Goffman, E. (1963). Stigma. London: Penguin.Kemper, S. (1994). Elderspeak: Speech accommodations to older adults. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 1(1), 17–28.OECD. (2016). Elderly population (indicator). The Organisation for Economic Co-operation and Development (Data). doi: 10.1787/8d805ea1-en. Retrieved from: https://data.oecd.org/pop/elderly-population.htm#indicator-chart.Schegloff, E. (2007). A tutorial on membership categorization. Journal of Pragmatics, 39, 462–482.Schneider, K. P., & Barron, A. (2008). Variational pragmatics: A focus on regional varieties in pluricentric languages. Amsterdam: John Benjamins.Speelman, D. (2014). Logistic regression. A confirmatory technique for comparisons in corpus linguistics. In D. Glynn & J. A. Robinson (Eds.), Corpus Methods for Semantics: Quantitative studies in polysemy and synonymy (pp. 487–533). Amsterdam: John Benjamins.Stokoe, E. (2012). Moving forward with membership categorization analysis: Methods for systematic analysis. Discourse Studies, 14(3), 277–303.Tranekjaer, L. (2015). Interactional Categorization and Gatekeeping: Institutional Encounters with Otherness. Bristol: Multilingual Matters.Van De Mieroop, D., Zenner, E., & Marzo, S. (2016). Standard and Colloquial Belgian Dutch pronouns of address: A variationist-interactional study of child-directed speech in dinner table interactions. Folia Linguistica: Acta Societatis Linguisticae Europaea,50(1), 31–64.Verschueren, J. (Ed.). (1999). Language and Ideology. Antwerp: International Pragmatics Association." "Taalideologieën in wetenschappelijke teksten over Content & Language Integrated Learning (CLIL). Een sociolinguïstische en discoursanalytische benadering" "Sarah Van Hoof, Jan Blommaert, July De Wilde" "Vakgroep Vertalen, tolken en communicatie, Vakgroep Taalkunde" "Via vergelijkende kwantitatieve en kwalitatieve analyses onderzoek ik taalideologieën in wetenschappelijke teksten over CLIL. Hiervoor wordt bepaald (i) hoe CLIL gedefinieerd en gepromoot wordt in wetenschappelijke teksten; (ii) in welke mate wetenschappelijke teksten over CLIL in hun genre ‘hybride’ zijn." "Extremistisch Discours en Sektarische Aansporing in het Digitale Tijdperk" "Abd Alrahman Alswlaiman" "Onderzoeksgroep Arabistiek, Campus Antwerpen, Onderzoeksgroep Vertaling en Technologie, Campussen Antwerpen" "Temidden van het uitgebreide gebruik van digitale mediaplatforms door extremistische groeperingen die actief zijn in door oorlog verscheurde landen zoals Syrië en Irak, wordt aangenomen dat het discours van dergelijke organisaties tot sektarische confrontaties heeft geleid tussen verschillende componenten van de samenleving en heeft bijgedragen tot de escalatie van geweld en de verslechtering van de levensomstandigheden in het hart van het Midden-Oosten. Grote extremistische religieuze organisaties die de afgelopen jaren in Syrië en Irak zijn ontstaan, zijn onder meer de Islamitische Staat (Daesh), die de radicale soennitische islam belichaamt, en al-Hashd al-Shaabi, die de extremistische sjiitische islam vertegenwoordigt. Elke organisatie heeft meerdere mediaplatforms opgericht en op opmerkelijke wijze gebruik gemaakt van het digitale tijdperk om hun boodschappen over te brengen en hun activiteiten te promoten bij een onbeperkt publiek. Deze groepen hebben een discours ontwikkeld dat voornamelijk wordt gekenmerkt door sektarisch extremisme en immense wrok jegens rivalen. De impact van het discours van dergelijke radicale organisaties wordt als breed beschouwd, met aanzienlijk klinkende uitingen op lokaal, regionaal en internationaal niveau.          Deze corpusgebaseerde discours-analytische studie duikt in de diverse aspecten en dimensies van het discours van Daesh en al-Hashd al-Shaabi. Het onderzoekt de discursieve praktijken en strategieën die worden gebruikt door mediakanalen die zijn geassocieerd met deze extremistische organisaties. Deze studie gaat ook in op de discursieve omgeving waarin deze organisaties opkwamen en zich ontwikkelden, namelijk het veelzijdige Syrische en Irakese medialandschap en de discursieve activiteiten van invloedrijke lokale outlets. Hoewel meerdere eerdere onderzoeken een toenemend licht werpen op de opkomst en ontwikkeling van radicale groepen en hun digitale activiteiten in het Midden-Oosten, bleef het domein van discoursanalyse met betrekking tot dergelijke organisaties slecht onderzocht. Bovendien illustreren verschillende eerdere studies opmerkelijke academische inspanningen om zich te concentreren op de verkenning van radicaal sunnisme, terwijl radicaal sjiisme nauwelijks werd onderzocht, vooral in termen van discours. Het onderhavige proefschrift pakt dus een slecht onderzocht onderzoeksgebied aan, aangezien het ernaar streeft een beter begrip te krijgen van de specifieke elementen van het extremistische discours van invloedrijke radicaal-islamistische organisaties met diverse sektarische voorkeuren. Het omvat een verkenning van taalkundige en contextuele activiteiten en tracht expliciete en impliciete boodschappen te identificeren die verband houden met het discours van de betrokken organisaties. Het methodologische raamwerk dat wordt toegepast om de doelstellingen van deze studie te bereiken, omvat van Dijk's (2000) Ideological Square en Blass's (2005) Manipulative Strategies. Deze methodologische instrumenten en de bijbehorende tools hebben de onderzoeker in staat gesteld om een diepgaande analytische studie uit te voeren naar de gegevens in het corpus van dit onderzoek. Daarom worden activiteiten en praktijken die onder discursieve ideologisering en discursieve manipulatie vallen grondig onderzocht.          De belangrijkste aspecten en kenmerken die in het discours van de bestudeerde organisaties worden geïdentificeerd, zijn onder meer politisering, religieisering en sektarisatie. Elke organisatie heeft een discours ontwikkeld dat wordt gekenmerkt door manipulatieve en ideologische praktijken. Politieke, religieuze, sektarische en etnische voorkeuren en loyaliteiten lijken een sleutelrol te hebben gespeeld in de manier waarop de betrokken organisaties op discursieve wijze de lopende zaken en ontwikkelingen in de Syrische en Irakese arena's benaderden. Religieus-sektarische verwijzingen worden beschouwd als cruciale elementen binnen het discours van zowel Daesh als al-Hashd al-Shaabi. Terwijl de eerste naar voren komt als mondiaal ingesteld in zijn discursieve benadering van een wereldwijde soennitische gemeenschap, komt de laatste naar voren als meer lokaal en regionaal ingesteld binnen het kader van zijn sjiitische discours. Het vestigen van legitimiteit en rechtschapenheid bij het leiden van de gemeenschap, gebaseerd op extremistische, sektarisch geleide interpretaties van theologische concepten, leerstellige principes en jurisprudentiële leerstellingen, wordt beschouwd als een fundamentele betekenis voor elk van deze radicale organisaties. Het aanzetten tot sektarische en sociale verdeeldheid komt naar voren als een hoofddimensie van het discours dat wordt gehanteerd door de organisaties die in het kader van dit proefschrift worden bestudeerd. Aangenomen wordt dat de impact van dergelijke discursieve dimensies, indien aangenomen en ernaar gehandeld, ernstige gevolgen heeft met betrekking tot de attitudes en het gedrag van de betrokken individuen en de samenleving als geheel." "(De-)politiseringsstrategieën in de Europese Unie: Een actorgerichte vergelijkende studie van het publieke discours over EU-beleid" "Kolja Raube" "Leuvens Centrum voor Global Governance Studies, Leuvense Internationale en Europese Studies (LINES) (OE), Instituut voor Internationaal Recht" "Dit proefschrift conceptualiseert hoe een daad van (de-)politisering in de publieke sfeer eruit ziet en laat zien hoe dit empirisch kan worden gedetecteerd door middel van een (de-)politiseringsindex op claimniveau - de eerste in zijn soort op dit gebied. Deze benadering wordt toegepast op een database van EU-beleidsevaluaties (claims) in de media van zes lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië, Polen en Denemarken). Het doel is om wegen te verkennen die theoretisch en empirisch de lang waargenomen politisering en depolitisering van EU-beleid inbedden in ons begrip van de EU-beleidsvorming en legitimatieprocessen. Bijgevolg wil deze doctoraatsthesis de belangrijkste leemtes in de literatuur opvullen, die blijven bestaan ondanks de groeiende centraliteit van politisering. Met dit in gedachten volgt dit doctoraatsonderzoek een drieledige aanpak, waarbij elk onderdeel een belangrijk facet van de overkoepelende onderzoeksdoelen aanpakt. Twee van de onderdelen richten zich rechtstreeks op de twee belangrijkste dimensies van de vraag hoe kwesties gepolitiseerd worden: (i) de manieren waarop binnenlandse (macro-economische) structurele omstandigheden vorm geven aan concrete patronen van politisering door verschillende actoren; (ii) of en hoe verschillende actoren zich strategisch engageren in gedrag dat gericht is op (de-)politisering. Het laatste onderdeel (iii) belicht zowel conceptueel als empirisch de manieren waarop Representative Claims Analysis (RCA), de methodologische kern van dit proefschrift, debatten over legitimiteit in de EU kan versterken. In de volgende paragrafen wordt elk van de drie hoofdonderzoeksvragen met betrekking tot deze 'onderdelen' in meer detail gepresenteerd en besproken. De eerste onderzoekslijn, onderzocht in hoofdstuk 2, gaat in op belangrijke vragen over de institutionele, maatschappelijke en economische context waarin actoren een controversieel EU-gerelateerd onderwerp, zoals TTIP en CETA, politiseren. Dit is een belangrijk uitgangspunt dat nuttig is bij het wegnemen van kritiek op een arbitraire hiërarchie tussen structurele en agency-gerelateerde aspecten van (de-)politisering, gezien de herhaalde focus op actorgecentreerde (de-)politisering. De belangrijkste bevinding hier is dat er, in de context van TTIP en CETA, enkele opmerkelijke verschillen lijken te bestaan in de manier waarop eisers uit verschillende lidstaten handelsgerelateerde kwesties bespreken. In het bijzonder schetst dit hoofdstuk twee verschillende soorten politisering, de ene negatiever over EU-vrijhandelsovereenkomsten maar ook meer Europees gericht, en de andere meer nationaal gericht maar ook positiever over TTIP en CETA. Het onderzoek koppelt elk type politisering aan verschillende 'families van naties' en bepaalde macro-economische kenmerken die deze divergentie kunnen helpen verklaren. De Poolse actoren stonden dichter bij de Duitse en Franse actoren (type I), terwijl de eisen van de Deense eisers bleken aan te sluiten bij die van de Spaanse en Italiaanse eisers (type II). Op basis van de bevindingen presenteert deze bijdrage een verklaring voor dit clusteringspatroon die gebaseerd is op zowel macro-economische factoren als welvaartsregimetypes. Het eerste Weberiaanse ideaaltype van politisering (type I) wordt gedefinieerd door een neiging om zich te richten op EU-brede zorgen, algemene belangen en niet-economische rechtvaardigingen, naast algemene negatieve evaluaties van vrijhandelsovereenkomsten. Politiseringstype II daarentegen wordt gekenmerkt door debatten die gericht zijn op economische kwesties en over het algemeen positief staan tegenover vrijhandelsovereenkomsten, terwijl ook nationale en sectorale belangen in hun beweringen worden benadrukt. Ook al kwam het vastgestelde politiseringpatroon niet volledig overeen met de families van landen, toch is deze theoretische benadering zeer effectief gebleken om inzicht te krijgen in de constellaties van factoren die van invloed zijn op het soort argumenten dat binnenlandse actoren plegen te gebruiken. Bij het nadenken over de beweegredenen en strategieën van eisers moet rekening worden gehouden met zowel macro-economische factoren als kenmerken van het welvaartsstelsel. Dit perspectief laat zien dat een belangrijk aspect van de fragmentatie in de EU is dat (i) eisers uit bepaalde lidstaten aanzienlijk meer te verliezen hebben bij het aanvechten van de EU en (ii) dat de algemene houding ten opzichte van de EU niet altijd een goede voorspeller is van de toon van debatten over EU-kwesties. Wat het tweede deel betreft, wordt in de hoofdstukken 3 en 4 de actorgecentreerde discursieve benadering ontwikkeld en onderzocht, waarbij de focus wordt verlegd naar het benadrukken van een significant verband tussen enerzijds EU-actoren, nationale regeringsactoren en maatschappelijke actoren, en anderzijds hun benadering van debatten over gepolitiseerde kwesties. Dit wordt gedaan door het ontwikkelen en toepassen van de Depoliticization Discourse Index (DDI), een schaalvariabele die een maatstaf op claimniveau biedt voor de mate waarin een poging tot (de-)politisering van een kwestie via discours wordt gedetecteerd. Toen we ons richtten op debatten over TTIP en CETA (Hoofdstuk 3), was de centrale bevinding dat maatschappelijke actoren het meest geneigd waren te politiseren, en EU-actoren het meest geneigd waren te depolitiseren; hoewel nationale overheidsactoren over het algemeen politiseerden, deden ze dat in mindere mate dan maatschappelijke actoren. Deze uitkomst van de analyse komt overeen met bestaande aannames, zowel wat betreft het gedrag van actoren zoals de Commissie en haar aanzienlijke depolitiseringstendensen - met name in de context van sterk gepolitiseerde kwesties - als wat betreft de verwachtingen ten aanzien van maatschappelijke actoren. De DDI is daarom effectief in het vastleggen van deze strategische verschillen in discours, wat op zichzelf een relevante bevinding is. Het blijkt dat EU-actoren, nationale vertegenwoordigers en ook maatschappelijke actoren het discours gebruiken in een doelbewuste en expliciete poging om de politisering rond een bepaald onderwerp te verminderen of te vergroten: dit onthult diepe informele onderstromen in het EU-integratieproces, die parallel lopen aan formele processen en het vermogen hebben om de beleidsresultaten van de EU en ook de integratieresultaten vorm te geven. Hoofdstuk 5, het derde onderzoeksluik, besluit dit doctoraat met een verkenning van de mogelijke toepassingen van RCA, buiten de strikte grenzen van (de-)politisering. Deze laatste bijdrage toont niet alleen effectief aan dat academische debatten over politisering verbonden zijn met bredere EU-gerelateerde zaken zoals legitimiteit, maar ook dat er een onaangeboord potentieel schuilt in het toepassen van een actor-gecentreerde discursieve benadering op deze gerelateerde domeinen. Het belangrijkste argument hier is dat het probleem met het definiëren van sociologische legitimiteit als een gebrek aan betwisting is dat het beoordelen van de overtuigingen en percepties van kiezers, in relatie tot het gezag van de EU, vrijwel onmogelijk is zonder politisering. Hieruit kan een belangrijke conclusie worden getrokken: door politisering van onderaf aan te pakken, in plaats van te proberen de impact ervan te beperken door depolitisering, kan de basis worden gelegd voor een beter proces van sociologische legitimering, waarbij de dynamiek van informele vertegenwoordiging in de EU wordt benut. Het bewijs uit het onderzoek dat op deze pagina's is gepresenteerd, suggereert dat politisering het potentieel heeft om legitimatie- en verantwoordingsprocessen in de EU te verbeteren. Maar zelfs als er sprake is van intensieve bottom-up politisering, zoals in het geval van TTIP en CETA, blijft zo'n opwaartse legitimatiecyclus alleen potentieel als er geen reactie komt vanuit institutioneel oogpunt." "Pro memorie:Discours-analytisch onderzoek van communicatie rond dementie" "Priscilla Heynderickx" "Onderzoeksgroep Multimodaliteit, Interactie en Discours (MIDI), Campus Antwerpen, Onderzoekseenheid Taalkunde, Campussen Antwerpen" "Volgens Alzheimer’s Disease International waren er in 2015 wereldwijd bijna 47 miljoen dementiepatiënten. De aantallen zullen de komende decennia sterk toenemen. Het aantal mensen dat met de aandoening geconfronteerd wordt (bijv. naasten, zorgverleners), is drie keer hoger dan het aantal patiënten. Het stigma rond dementie heeft een negatieve impact op zowat alle medische uitdagingen, zoals tijdige diagnosestelling en hulpaanvaarding. De aandoening heeft naast psychische, fysieke en emotionele gevolgen ook grote maatschappelijke, juridische, en financiële implicaties. In het ziekteverloop wordt communicatie over die verschillende aspecten alsmaar moeilijker. In het project analyseren we eerst hoe de aandoening in verschillende kanalen beschreven wordt. In een tweede fase staat communicatie met de patiënten centraal. Het onderzoek moet tot communicatietips en trainingen voor verschillende doelgroepen leiden."