Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Onderwijs en socioculturele identificatie: Leereffecten bevorderen via congruentie." "Rudi Laermans" "Centrum voor Sociologisch Onderzoek (OE)" "De meeste westerse onderwijssystemen blijven vandaag de dag gekenmerkt door socioculturele ongelijkheden. Toch heeft het functionalistisch, meritocratisch standpunt—dat stelt dat het onderwijs de privileges geassocieerd met toegeschreven factoren, zoals rijkdom en familiale achtergrond, beperkt door te focussen op studenten hun eigen prestaties—zich de laatste decennia verder verankerd in het gezond verstand. Dit standpunt is sterk bekritiseerd vanuit interactionistische en conflict-theoretische hoek. Zulke theorieën tonen hoe aspecten binnen het onderwijssysteem zelf bepaalde subgroepen van studenten benadelen. De effecten van kennisoverdracht worden dan ook niet langer als universeel gezien, maar als afhankelijk van de mate van congruentie tussen de inhouden en/of het medium waarmee kennis wordt doorgegeven, en de socioculturele kenmerken van het doelpubliek. Deze thesis verwijst naar dit idee als de ‘culturele congruentie hypothese’ en zoomt in op een specifieke vorm van culturele congruentie: ‘onderwijscongruentie’ of de match tussen curriculaire inhouden/media en de socioculturele identificaties van studenten.Sinds de jaren 60 proberen sommige leerkrachten en onderzoekers curriculaire inhouden te verbinden met de persoonlijke interesses van minderheidsstudenten, zoals studenten uit de lagere klasse en zij met een etnische minderheidsachtergrond, en mannelijke studenten. Het eerste doel van deze thesis is te onderzoeken of de mate van (in)congruentie tussen curriculaire inhouden en studenten hun socioculturele identificaties hun leerproces (de)stimuleert. Een alternatieve suggestie om de incongruentie, ervaren door sommige subgroepen van studenten, te verminderen, is de integratie van entertainende, digitale media in het curriculum. In tegenstelling tot inhoud-gerelateerde onderwijscongruentie, worden zulke media verwacht congruent te zijn met de leefwereld van de meeste studenten, omdat hun leeftijd een gedeelde socioculturele identificatie vormt. Vooral ‘benadeelde’ studenten zouden via zulke congruente media zich meer verbonden kunnen voelen met het curriculum. Het tweede doel van deze thesis is dan ook: testen of de integratie in het curriculum van een laagdrempelig, digitaal medium, dat congruent is met de studenten hun leeftijdsgroep, sterkere leereffecten teweegbrengt voor ‘benadeelde’ studenten dan voor hun ‘bevoordeelde’ studiegenoten. Ten laatste wordt er van studenten in huidige, geglobaliseerde samenlevingen verwacht dat ze niet enkel ‘goede studenten’ zijn, maar ook ‘goede burgers’ die andere culturen appreciëren en begrijpen. Een te congruent curriculum zou dit laatste doel kunnen tegengaan, omdat het te nauw aansluit bij zaken waarmee leerlingen al cultureel vertrouwd zijn. Het derde en laatste doel van deze thesis is daarom nagaan of interculturele curriculaire inhouden, eerder dan enkel meerderheidsinhouden, studenten helpen om de rol van ‘goede burger’ te vervullen.De drie besproken doelen werden getest met twee ‘cultureel verrijkte’ experimenten, die niet meer zomaar onderzoeken of hun manipulaties werken, maar eerder nagaan voor welke culturele subgroepen ze effectief zijn. Verder kijken de experimenten hoezeer curriculaire inhouden passen bij studenten hun socioculturele zelf-identificaties, eerder dan bij identiteitslabels opgelegd door de onderzoeker. Het eerste experiment test de impact van een (mis)match tussen lesvoorbeelden en studenten hun gender, een van de duidelijkste socioculturele scheidingslijnen in Vlaamse universiteitscontexten. Het tweede experiment onderzoekt etniciteits-gerelateerde onderwijscongruentie-effecten in Vlaamse secundaire scholen binnen de onderwijsvormen aso en tso.De resultaten bevestigen de onderwijscongruentie-hypothese: eerder dan de effecten van studenten hun socioculturele kenmerken op meritocratische wijze te beperken, versterkt het onderwijssysteem bepaalde socioculturele effecten, afhankelijk van de gebruikte curriculaire inhouden. Dit wordt duidelijk in (1) de (de)stimulerende leereffecten van de mate van (mis)match tussen genderstereotiepe lesvoorbeelden en studenten hun gender zelf-identificaties in een universiteitscollege Sociologie, en (2) de leereffecten van de mate van (mis)match tussen ‘kleurenblinde’ en ‘interculturele’ teksten met studenten hun eigen etnische identificaties tijdens de les Nederlandse literatuur. Ten tweede vonden de experimenten enig bewijs voor het idee dat YouTube clips en Twitter rollenspel de kloof tussen ‘bevoordeelde’ en ‘benadeelde’ studenten kunnen helpen dichten, in vergelijking met meer traditionele curriculaire media. Tot slot kan ook onderwijsincongruentie zinvol zijn. Studenten die zichzelf als ‘Belgisch’ bestempelen een boek dat Marokkaans-Belgische interacties bevat laten lezen—eerder dan een ‘witte-Belgische-meerderheidsboek’ dat nauwer aansluit bij hun eigen etnische identificaties—verbetert hun attitudes tegenover Marokkanen, maar enkel als zij voldoende klasgenoten van Marokkaanse afkomst hebben. Het ‘Marokkaans-Belgisch’ boek verbetert ook de attitude tegenover Belgen van studenten die zichzelf niet als Belgisch zien, maar enkel in klassen met een beperkt aantal klasgenoten van Belgische afkomst. De conclusie dat het ‘Marokkaans-Belgisch’ boek studenten helpt om hun rol van ‘goede burger’ te vervullen, moet trouwens wel genuanceerd worden: het boek vermindert ook het besef van discriminatie tegenover Marokkaanse jongeren van (1) studenten die zichzelf Belgisch voelen in klassen met veel klasgenoten van Marokkaanse afkomst en (2) studenten die zichzelf niet Belgisch voelen in klassen met weinig klasgenoten van Marokkaanse afkomst.Het laatste hoofdstuk bespreekt vijf suggesties voor verder onderzoek: de invloed van de socioculturele context op onderwijscongruentie-effecten, de spanning tussen een ‘emic’ en ‘etic’ meting van studenten hun socioculturele identificaties, het intersectionele karakter van onderwijscongruentie-effecten, de mogelijkheid dat de socioculturele identificaties van studenten deels te wijten zijn aan een priming-effect van het experimenteel design, en de nood aan longitudinaal onderzoek. De thesis rondt af met een korte discussie van de moeilijkheden die leerkrachten ervaren als ze onderwijscongruentie-effecten toepassen in de klas." "Stereotype-inconsistent gedrag als determinant van stereotypeverandering." "Vera Hoorens" "Sociale en Culturele Psychologie" "Stereotypes zijn overtuigingen over verschillen tussen en binnen sociale groepen. Het zijn overtuigingen over verschillen tussen de eigenschappen van een groep (bv. Vrouwen zijn beter in het huishouden dan in klussen) en over hoe groepen op een specifieke dimensie van elkaar verschillen(bv. Mannen zijn beter in klussen dan vrouwen). Deze overtuigingen reflecteren al dan niet ware verschillen tussen dimensies en groepen. Als een stereotype niet alle leden van de groep adequaat beschrijft, kunnen mensen geconfronteerd worden met stereotype-incongruente informatie. Dit project gaat over wanneer en in welke mate stereotype-incongruente informatie tot stereotypeverandering leidt. Concreet betreft het de vraag of stereotype-incongruente informatie over één groep (doelgroep) het stereotype van een vergelijkbare andere groep (de alternatieve groep) kan beïnvloeden. Traditioneel focust onderzoek over stereotypeverandering op de invloed van stereotype-incongruente informatie over een eigenschap van één groep op het stereotiepe beeld van die groep op de desbetreffende dimensie (directe stereotypeverandering). Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat een stereotype op één dimensie kan veranderen onder invloed van informatie over een andere dimensie (het compensatie-effect). Dit toont aan dat er dus ook een vorm van indirecte stereotypeverandering kan optreden. In het feit dat ik onderzocht of dergelijke indirecte stereotypeverandering ook optreedt tussen (in de plaats van binnen) groepen ligt de originaliteit van mijn project.Ik toon aan dat stereotype-incongruente informatie over een doelgroep inderdaad het stereotypevan een alternatieve groep kan veranderen (Hoofdstukken 2 en 3). Dit fenomeen heb ik Indirect Stereotype-incongruence Induced (ISI) Change genoemd. Het verschijnsel is asymmetrisch voor stereotypes over competenties maar symmetrisch voor stereotypes over warmte. De studies in Hoofdstuk 2 en Hoofdstuk 3 demonstreren ISI Change in artificiële stereotypes. In Hoofdstuk 4 toon ik ISI Change aan in levensechte stereotypes over mannelijke en vrouwelijk leiders. De studies in Hoofdstuk 5 testen en onderbouwen de hypothese dat ISI Change alleen optreedt indien mensen over voldoende cognitieve capaciteit beschikken om aan metastereotiep denken tedoen. Dit betekent dat ze moeten afleiden wat stereotyperelevante informatie over de target groep betekent voor hoe ze de alternatieve groep zien." "Een beschrijving en analyse van implementatiepraktijken in basis- en secundaire scholen." "Geert Kelchtermans" "Centrum voor Onderwijsvernieuwing en de Ontwikkeling van Leraar en School" "Onderzoek heeft veelvuldig aangetoond dat het implementeren van onderwijsvernieuwingen tot zeer uiteenlopende praktijken kan leiden in scholen.Er is immers geen lineair verband tussen de kenmerken van een innovatieen de mate waarin de innovatie ook effectief geïmplementeerd wordt. Om de diversiteit in implementatiepraktijken te begrijpen, vertrekken we indit proefschrift vanuit twee dualiteiten die centraal staan in de innovatieliteratuur. In de eerste plaats reflecteert de diversiteit een inherente spanning tussen verandering en stabiliteit in schoolorganisaties. Ondanks het feit dat verandering - eerder dan stabiliteit - vandaag de norm is, worden scholen tegelijkertijd ook verondersteld om stabiel en betrouwbaar te functioneren. Verandering en stabiliteit moeten dus niet benaderd worden als een onverzoenbare tegenstelling, maar als twee onderling afhankelijke en complementaire processen. De diversiteit inimplementatiepraktijken - en vooral het onderzoek hiernaar - brengt eentweede dualiteit aan het licht, die tussen agency en structuur. In dit proefschrift willen we het samenspel tussen verandering en stabiliteit - zoals dat tot uiting komt in implementatiepraktijken - bestuderen vanuit een theoretisch kader waarin we tegelijkertijd de rol van sociale actoren én van structurele factoren erkennen en meenemen. Debouwstenen voor dit theoretisch kader ontlenen we aan twee complementaire tradities in de onderwijskundige theorievorming over organisaties: deneo-institutionele theorie en de sense-making (betekenisgeving) theorie. Terwijl de sense-making theorie inzoomt op de rol van actoren en hun betekenisgeving om het functioneren van schoolorganisaties te begrijpen, kijkt de neo-institutionele theorie naar de inbedding van scholen in eenbreder organisatorisch veld waarin institutionele processen het organisatiegedrag structureren. De centrale onderzoeksinteresse in dit doctoraat kan dan ook als volgt geformuleerd worden: Hoe kunnen we implementatiepraktijken in scholen begrijpen vanuit het samenspel tussen betekenisgevende actoren en structurele factoren?In het verlengdehiervan hebben we drie kwalitatief-interpretatieve deelstudies opgezet waarbij we telkens vertrokken vanuit een onderwijsvernieuwing die scholen van buitenaf binnendringt en oproept tot verandering.In een eerste studie focusten we op de implementatie van nieuwe eindtermen wiskunde vanuit een betekenisgevingperspectief. We wilden daarbij inzicht verwerven in de manier waarop wiskunde-leerkrachten de recente vernieuwingenpercipiëren en de determinanten die een rol spelen bij de feitelijke implementatie van de nieuwe eindtermen. Een kwalitatief-interpretatieve analyse maakte duidelijk dat de congruentie tussen de innovatie-inhoud en de opvattingen van leerkrachten een cruciale rol speelt in de feitelijkeimplementatie van de onderwijsvernieuwing. Op basis van de eerste studie werd ook duidelijk dat het niet voldoende is om enkel te focussen op de rol van menselijke actoren en hun betekenisgeving om het verloop van implementatieprocessen te begrijpen.De inhoud en doelen van onderwijsvernieuwingen krijgen immers ook vaak gestalte in concrete instrumenten of artefacten. Daarom kozen we er in de tweede studie voor om de materialiteit van een dergelijk artefact centraal te plaatsen in het begrijpen van implementatiepraktijken: de BaSO-fiche, een instrument dat ontworpen en ingevoerd werd als antwoord op de aansluitingsproblematiek tussen het basis- en secundair onderwijs. We ontrafelden de rol die de BaSO-fiche als (institutionele) actor vervulde in de zorgpraktijken van basis-en secundaire scholen. De analyse liet zien hoe dit artefact een welbepaalde manier van denken, spreken en handelen omtrent zorg vanzelfsprekend heeft gemaakt in de scholen. Vanuit de notie institutionele drager maakten we daarnaast de autoriteit van dit artefact inzichtelijk aan de hand van institutionele drukmechanismen uit het organisatorisch veld van scholen.In een derde studie brachten we de actor opnieuw binnen inonze analyse. We bestudeerden de impact van het invoeren en vervolgens afschaffen van de mentoruren op de praktijk van aanvangsbegeleiding in één school. In de eerste plaats lieten we zien hoe de mentoruren niet alleen extra middelen binnenbrachten, maar ook een nieuwe institutionele logica introduceerden met betrekking tot mentoring in de school. Tot slot toonden we aan hoe de mentoren deze logica ook internaliseerden omwille van de legitimiteit die deze logica verleende aan hun positioneringin de school. Deze microanalyse bood dus inzicht in de manier waarop boodschappen uit het organisatorisch veld gefilterd worden en hoe deze boodschappen geïnterpreteerd en gebruikt worden in de sociale micro-interacties.De drie empirische studies worden ingeleid door een algemene probleemstelling en uitgeleid door een afsluitend hoofdstuk waarin we de conclusies van de drie deelstudies weergeven, samen met enkele beperkingen, toekomstige onderzoeksdoelen en implicaties voor de onderwijspraktijk." "Longitudinaal onderzoek naar de invloed van hulpbronnen en interactiepatronen in het gezin op het ontwikkelingsverloop van kinderen met ernstig meervoudige beperkingen" "Bea Maes" "Gezins- en Orthopedagogiek (OE)" "Jonge kinderen met een grote cognitieve en motorische ontwikkelingsvertraging zijn vanwege het complexe samenspel van hun beperkingen sterk afhankelijk van hun onmiddellijke sociale omgeving. Daarbij worden ouders en professionals geconfronteerd met unieke uitdagingen in opvoeding en ondersteuning, terwijl onderzoek naar deze specifieke doelgroep zeer schaars is. Gebaseerd op de 'Developmental Systems Approach' van Guralnick (2011), heeft dit doctoraatsproject als doel om ouder-kind interacties en de door het gezin georganiseerde kindervaringen in deze doelgroep te beschrijven, alsook de onderlinge relatie tussen deze gezinsfactoren en de ontwikkelingskenmerken van het kind cross-sectioneel en longitudinaal te onderzoeken.Ten eerste onthulde een systematisch literatuuronderzoek (manuscript 1) dat gezins- en opvoedingsfactoren een van de meest opvallende hiaten zijn in de huidige literatuur over de ontwikkeling van kinderen met een verstandelijke beperking. Ten tweede werden de kenmerken van en het verband tussen ouderlijk gedrag en de interactieve betrokkenheid van kinderen onderzocht. Ouder-kind dyades (leeftijd kinderen tussen 6 en 59 maanden) werden geobserveerd tijdens een ongestructureerde speelsituatie. Deze video-observaties werden met behulp van globale beoordelingsschalen voor ouder- en kindgedrag op macroniveau gescoord. Cross-sectioneel (manuscript 2) werden lage niveaus van ouderlijke discipline en initiatie van kinderen gevonden. Responsief gedrag van ouders was positief gerelateerd aan de interactieve betrokkenheid (d.w.z. aandacht en initiatie) van kinderen. Longitudinaal werd bevestigd dat deze relatie consistent aanwezig was over een tijdsspanne van twee jaar (manuscript 3). Ook bleek het initiële niveau van kindinitiatie de prestatiegerichtheid en het directief gedrag van ouders twee jaar later positief te voorspellen. In een volgende studie werden de frequentie, het samen voorkomen en de temporele afhankelijkheid van specifiek interactief gedrag onderzocht door de ouder-kind observaties op een continue manier te coderen met behulp van een zelf ontwikkeld codeerschema (manuscript 4). Hoewel sociaal gedrag van kinderen een 'trigger' van de ouders nodig leek te hebben, bleken ouders vaker onafhankelijk met hun kind in contact te treden, ondanks de lage respons van het kind. Ten derde werden de door het gezin georganiseerde kindervaringen onderzocht en vergeleken met die van typisch ontwikkelende kinderen. Op basis van een vragenlijst werden concrete gezinsactiviteiten beschreven in termen van diversiteit, frequentie, betrokkenheid van de kinderen en de aanwezigheid van familieleden (manuscript 5). Kinderen in de studiegroep ervaarden over het algemeen minder diverse activiteiten (met een bijkomend lagere frequentie van buitenshuisactiviteiten) en vertoonden lagere betrokkenheidsniveaus dan typisch ontwikkelende kinderen. Vanuit een meer kwalitatieve benadering werd de duurzaamheid van gezinsroutines onderzocht door middel van een interviewprocedure en beschreven in termen van ecologische fit, congruentie en zinvolheid (manuscript 6). Vanuit dit ecocultureel kader werd geconcludeerd dat ouders actief invloed hebben op de duurzaamheid van het gezinsleven, maar dat gezinnen uit de studiegroep meer afhankelijk zijn van anderen en veel baat zouden kunnen hebben bij het verbeteren van de organisatie van formele ondersteuning.Dit proefschrift was een eerste stap in het beschrijven van de contextuele invloeden op de ontwikkelingskenmerken van jonge kinderen met een grote cognitieve en motorische ontwikkelingsvertraging. Naast het formuleren van enkele praktische implicaties, worden suggesties voor toekomstig onderzoek gedaan op basis van de empirische bevindingen en methodologische reflecties die voortvloeien uit de uitgevoerde studies."