Titel "Korte inhoud" "Het verbeteren van de adolescente seksuele gezondheid : het bestuderen van het proces van gender socialisatie in de vroege adolescentie en de associatie met de seksuele gezondheid in de late adolescentie . De gevallen van Vlaanderen en Zuid-Afrika" "Het projectvoorstel 'Improving adolescent sexual health: studying the process of gender socialization in earlyadolescence and its association with sexual health in late-adolescence. The cases of Flanders and South Africa.'werd gezamenlijk ontwikkeld en ingediend door ICRH/UGent en UWC voor financiering door het VlaamsMlnisterie van lnnovatie, Overheidslnvesteringen, Media en Armoedebestrijding. De doelstellingen zijn hetbestuderen van gendernormen bij vroege adolescenten, het ontwikkelen van lnstrumenten om gendersocialisatie en seksuele gezondhe id van adolescenten te m eten, en het zoeken naar verbande n tussen gendersocialisatie in de vroege adolescentie en seksuele gezondheid bi) oudere adolescenten. Er zijn goede redenenom aan te nemen dat dergelljke verbanden bestaan, maar het is niet zeker of dit door het onderzoek ook zalkunnen worden aangetoond, noch is het zeker welke verbanden eventueel gevonden zullen worden en wathun eigenschappen zijn.De resultaten van dit onderzoek- indien succesvol- zullen bijdragen tot de momenteel nog beperkte algemenewetenschappelijke kennis over genderontwikkellng en seksuele gezondheid van adolescenten, en gebruiktkunnen worden ter onderbouwing van programma's om dle gerlcht zijn op het verbeteren van de seksuele enreproductieve gezondheid en generattitudes.Het feit dat dit onderzoek zowel in Belgie als in Zuid-Afrika gevoerd wordt (en via andereonderzoeksprogramma's ook nog In andere landen) maakt dat de conclusies tussen landen vergeleken kunnenworden en dat daardoor de culturele context mee In beschouwlng genomen kan worden." "De ene dag is de andere niet in de opvoeding van een adolescent: Een dynamisch, trek-toestand perspectief op autonomie-gerelateerde opvoeding in de adolescentie" "Bart Soenens" "Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie" "Gegeven dat de meeste ontwikkelingstaken in de adolescentie (bijv. Identiteitsvorming) in essentie omgaan autonomie, is het belangrijk voor ouders om de autonomie van hun adolescent te ondersteunen en te vermijden bezig zijn met autonomieonderdrukkende opvoeding. De meeste studies over autonomie-relevant ouderschap hebben gericht op stabiele verschillen tussen ouders, waardoor een kenmerk van trekjes over ouderschap wordt aangenomen. Een paar studies wezen erop dat de autonomie-gerelateerde opvoeding van ouders fluctueert van dag tot dag en op een situationele basis. Dit werk suggereert dat er een meer dynamisch, staatsperspectief naar toe leidt ouderschap is nodig. Omdat studies tot nu toe ofwel een eigenschap van een eigenschap of een staat hebben aangenomen voor autonomie-relevant ouderschap heeft het samenspel tussen eigenschap en toestandsniveau van een dergelijk ouderschap dat wel nog niet onderzocht. In dit project wil ik een beter begrip krijgen van dit samenspel, daarbij twee belangrijke sets van vragen aan de orde. Eerst onderzoek ik de voorwaarden waaronder kenmerkniveaus van ouderschap manifesteren zich in overeenkomstige staatsniveaus van ouderschap, daarbij de rol van ouderlijke stress in deze associatie. Ten tweede onderzoek ik of adolescenten opgroeien in over het algemeen hebben meer autonomie-ondersteunende gezinnen meer baat bij een nieuwe situationele of dagelijkse autonomie-ondersteunende interactie, vermoedelijk omdat ze meer gevoelig zijn voor de voordelen ervan. Deze vragen zullen worden onderzocht op basis van een dagboek, op basis van experimenten en op basis van interventie ontwerp." "Understanding why and how adolescent friendly conditions of health services affect the health outcomes of Nigerian adolescents living with HIV" "Tolin Jolayemi, Edwin Wouters, M Laga" "Gezondheidsbeleid, Seksuele Gezondheid inclusief Hiv" "Adolescents are an increasingly important population in global efforts to eliminate HIV. Over the years, as the prevalence of HIV in adolescents has increased, their outcomes along the HIV care continuum have worsened. To address these issues, attempts have been made to engage adolescents better in care through adolescents (youth) friendly healthcare services (AYFS). Studies on the different approaches to AYFS highlight some promising practices, but the studies have several weaknesses that limits their usefulness to inform the adoption and scale-up of these promising AYFS practices. This study will address these limitations by answering the research question on how and why different forms of AYFS conditions or implementation approaches contribute to observed health outcomes(retention in care, virological suppression) among adolescents living with HIV in Nigeria. By adopting a mix of qualitative and quantitative methods, including the qualitative comparative analysis approach (QCA), this study will identify minimum combination of AYFS conditions or implementation approaches associated with better retention in care and virological suppression among adolescents living with HIV in Nigeria. Extracting the key combination of AYFS conditions or implementation approaches associated with HIV outcomes will open up opportunities for improving the health outcomes among adolescents living with HIV in Nigeria and other settings, and contribute significantly to efforts toward epidemic control and elimination of HIV." "Ontwikkelingstrajecten van niet-suïcidale zelfverwonding (syndroom) doorheen de adolescentie en opkomende volwassenheid: Een integratief model van persoonlijkheid en identiteit in bevolkings- en klinische steekproeven." "Laurence Claes" "Klinische Psychologie, Schoolpsychologie en Ontwikkeling in Context (OE)" "In het huidige project breiden we de bestaande kennis uit over de ontwikkeling van NSSI en de relatie tussen NSSI en identiteitsvorming tijdens de adolescentie en opkomende volwassenheid in gemeenschaps- en klinische monsters (d.w.z. eetstoornissen). Een integratief model wordt doorgestuurd waarin de gecombineerde impact van kernpersoonlijkheidskenmerken en identiteitsvorming op de opkomst en ontwikkeling van NSSI zal worden onderzocht." "Groeipijn: Ontwikkelingstrajecten van niet-suïcidale zelfverwonding doorheen de adolescentie in algemene en klinische steekproeven" "Laurence Claes" "Klinische Psychologie, Schoolpsychologie en Ontwikkeling in Context (OE)" "Zelfverwondend gedrag (ZVG) verwijst naar het opzettelijk toebrengen van fysiek letsel, bijvoorbeeld door zichzelf te snijden, branden of krassen. ZVG komt vaak voor in de adolescentie: tot wel 20% van de jongeren geeft aan zich minstens één keer te hebben verwond. Om nieuwe wetenschappelijke inzichten te kunnen bieden in deze kwetsbare leeftijdsgroep legt dit doctoraatsproefschrift zich toe op de studie van ZVG doorheen de adolescentie. Zo onderzochten we het ZVG-syndroom, de nieuw voorgestelde diagnose voor chronisch ZVG (Deel I; Hoofdstuk 2 – 3) en brachten we de stabiliteit en overgang van ZVG in kaart, alsook de factoren die ZVG in stand houden, en dat over een periode van drie jaar in de adolescentie (Deel II; Hoofdstuk 4 – 5). Ten slotte analyseerden we ZVG bij adolescenten die werden gediagnosticeerd met een eetstoornis (Deel III; Hoofstuk 6). De belangrijkste bevindingen uit de zes empirische hoofdstukken van dit werk worden hieronder samengevat.In Hoofdstuk 2 werd de prevalentie van het ZVG-syndroom onderzocht in een algemene steekproef van adolescenten (N = 2130). Het ZVG-syndroom kwam vaker voor bij meisjes (11.7%) dan bij jongens (2.9%), maar onze resultaten deden ons verschillende vraagtekens plaatsen bij de klinische bruikbaarheid van de huidige diagnostische criteria.In Hoofdstuk 3 onderzochten we of het ZVG-syndroom beschouwd kon worden als een op zichzelf staande diagnose, los van Borderline Persoonlijkheidsstoornis (BPS). Onze analyses toonden aan dat het ZVG-syndroom en BPS nauw verwant waren bij adolescenten die zichzelf al ooit verwondden (N = 347), maar wel van elkaar onderscheiden konden worden. De comorbiditeit tussen beide diagnoses werd onder meer gedreven door eenzaamheid, impulsiviteit, verlatingsangst en preoccupatie met ZVG.In Hoofdstuk 4 kwam de stabiliteit van en overgang tussen subgroepen van ZVG aan bod. In een longitudinale studie (N = 2162 op T1) zagen we een grote en stabiele groep zonder ZVG, een kleine en sterk fluctuerende groep met subklinisch ZVG, en een kleine en matig fluctuerende groep met ZVG-syndroom. De overgang naar subklinisch ZVG kon bovendien voorspeld worden door identiteitsverwarring en trauma.In Hoofdstuk 5 onderzochten we welke factoren ZVG in stand kunnen houden doorheen de adolescentie. Een longitudinaal onderzoek (N = 528 op T1) bracht een vicieuze cirkel aan het licht waarbij depressieve symptomen en ruminatie het risico op ZVG verhoogden en ZVG het risico op depressieve symptomen en ruminatie verhoogde.In Hoofdstuk 6 werd bevestigd dat adolescenten met een eetstoornis een uitgesproken kwetsbaarheid vertonen wat betreft ZVG. In deze klinische populatie (N = 189) stelden we bovendien vast dat een hoge mate van leedvermijding en een lage mate van zelfsturing onderliggend kunnen zijn aan het samengaan van ZVG en eender welk type eetstoornis.Samengevat toont dit proefschrift de hoge prevalentie en risico’s van ZVG in de adolescentie aan, maar benadrukken we ook de uitgesproken individuele verschillen in de ernst en chroniciteit van het gedrag." "In voor- en tegenspoed: Gevoeligheid voor omgevingsinvloeden in adolescentie bekeken vanuit multipele niveaus van analyse en doorheen de ontwikkeling." "Patricia Bijttebier" "Schoolpsychologie en Ontwikkeling in Context (OE), Brein en Cognitie (OE), Gezins- en Orthopedagogiek (OE)" "Kinderen en adolescenten verschillen in hun vermogen om informatie over hun omgeving waar te nemen en te verwerken, dat wil zeggen in hun omgevingssensitiviteit (Pluess et al., 2018). Ongeveer 20 tot 30% van de individuen blijkt over het algemeen sensitiever dan anderen, wat betekent dat zij gevoeliger zijn voor kenmerken van hun ontwikkelingscontext (Pluess, 2015), zoals de kwaliteit van de opvoeding (Slagt et al., 2016). Het overkoepelende doel van dit proefschrift was om meer inzicht te krijgen in omgevingssensitiviteit als een individuele verschilvariabele door een integratieve benadering toe te passen die meerdere leeftijdsgroepen omvat (d.w.z. kleuterfase, lagere schoolfase, vroege tot late adolescentie). Dit proefschrift had twee belangrijke doelstellingen.Doelstelling 1 betrof de meting van omgevingssensitiviteit op fenotypisch niveau. In Hoofdstuk 2 evalueerden we de psychometrische eigenschappen van een vragenlijst om individuele verschillen in omgevingssensitiviteit bij kinderen te meten, de HSC-12 schaal (Pluess et al., 2018), over verschillende leeftijdscategorieën (d.w.z. vroege versus midden- tot late adolescenten), geslacht, en landen (België en het Verenigd Koninkrijk) heen. Op basis van de resultaten van Hoofdstuk 2 ontwikkelden we nieuwe items en verbeterden we de HSC-schaal (HSC-21) (Hoofdstuk 3). De psychometrische eigenschappen van de HSC-21 schaal werden getest voor verschillende ontwikkelingsfasen (kinderen en adolescenten), geslacht, landen (België en Nederland), en informanten (zelf- en moederrapportages) heen. De schaal lijkt goed te functioneren over deze groepen heen, met enige terughoudendheid voor criterium validiteit. In Hoofdstuk 4 werden de psychometrische eigenschappen van een observatie-instrument om omgevingssensitiviteit bij kleuters te meten (HSC-RS) gevalideerd. Doelstelling 2 ging over de karakterisering van individuele verschillen in omgevingssensitiviteit op meerdere niveaus van analyse (d.w.z. fenotypisch, fysiologisch, en genetisch niveau). In Hoofdstuk 4 onderzochten we of individuele verschillen in omgevingssensitiviteit op fenotypisch niveau (zoals gemeten met de HSC-21) samenhingen met individuele verschillen in omgevingssensitiviteit op fysiologisch niveau (in termen van verhoogde fysiologische stress reactiviteit als respons op een sociale stress taak in het labo). We vonden evidentie voor een positieve associatie tussen een verhoogde sensitiviteit op fenotypisch niveau en gepercipieerde stress, maar niet voor een associatie met de biologische stressrespons (d.w.z., autonome zenuwstelsel en endocriene stressreactie). In Hoofdstuk 5 onderzochten we hoe we geobserveerde verschillen in omgevingssensitiviteit kunnen karakteriseren op gedragsmatig, genetisch, en fysiologisch niveau bij kleuters. Er werden zinvolle associaties gevonden tussen geobserveerde omgevingssensitiviteit en temperamentskenmerken, en enig suggestief bewijs voor een associatie tussen geobserveerde omgevingssensitiviteit en een cumulatieve polygene score. Er werden geen associaties gevonden tussen geobserveerde omgevingssensitiviteit en cortisol noch EEG asymmetrie. Samenvattend kan gesteld worden dat dit proefschrift de bestaande literatuur heeft uitgebreid door meer inzicht te verwerven in de meting van individuele verschillen in omgevingssensitiviteit en in de karakterisering van omgevingssensitiviteit op meerdere niveaus van analyse. Over alle hoofdstukken heen werden onopgeloste vragen, mogelijkheden voor verder onderzoek, klinische en maatschappelijke implicaties, en sterktes en beperkingen besproken (Hoofdstuk 6)." "De lange-termijninvloed van seksueel mediagebruik tijdens de adolescentie op de seksuele ontwikkeling tijdens emerging adulthood" "Steven Eggermont" "School voor Massacommunicatieresearch (OE)" "Dit onderzoek heeft als doel een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar de effecten van seksuele media op de ontwikkeling van jongeren. De respondenten van twee voorgaande longitudinale studies bij adolescenten zullen vijf of tien jaar na hun laatste deelname opnieuw gecontacteerd worden. Op dat moment hebben ze de periode van emerging adulthood bereikt. De twee originele studies hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de studie van seksuele media-effecten bij adolescenten. Seksuele media-effecten vinden echter niet enkel plaats tijdens de adolescentie. Ook tijdens de emerging adulthood is het aangewezen deze effecten te onderzoeken. In de wetenschappelijke literatuur zijn aanwijzingen te vinden voor het voorkomen van langdurige media-effecten aangezien (1) onderzoekers er vaak van uit gaan dat media-effecten die plaatsvinden tijdens de adolescentie belangrijke consequenties hebben in het verdere leven en (2) theorieën waarop het onderzoek naar seksuele media-effecten veelal steunt, uitgaan van een langetermijnperspectief. Dit alles geeft aan dat onderzoek dat deze twee levensfasen combineert noodzakelijk is. Vooralsnog is dit soort onderzoek echter onbestaand. Aan de hand van deze dubbele langetermijnstudie beoogt dit project meer inzicht te geven in de mogelijke langetermijneffecten van het gebruik van seksuele media door adolescenten op seksueel risicogedrag, seksuele en relationele tevredenheid en attitudes ten opzichte van seksueel overschrijdend gedrag tijdens de emerging adulthood." "Adolescentie en externaliserend probleemgedrag: de rol van opvoeding, de samenwerkingsrelatie in het opvoeden en het stress respons systeem" "Karla Van Leeuwen" "Gezins- en Orthopedagogiek (OE), Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Campus Kulak Kortrijk, Klinische Psychologie" "Dit proefschrift bestudeerde de associaties tussen opvoeding, de samenwerkingsrelatie tussen ouders in het opvoeden, biologische factoren (i.e., cortisolrespons op stress, methylatieniveau’s van het NR3C1-gen als indicatoren voor het stress respons systeem) en externaliserend probleemgedrag in de adolescentie. Het ‘ecological model of coparenting’ (Feinberg, 2003) en het ‘adaptive calibration model of stress’ (Del Giudice et al., 2011) dienden als theoretisch kader.Data van twee grote longitudinale projecten zijn gebruikt om de onderzoeksvragen te beantwoorden: STRATEGIES (i.e., Studying Transactions in Adolescence: Testing Genes in Interaction With Environments) en MIND (i.e., Methylation in Development). Aan de STRATEGIES studie namen 1116 adolescenten, 747 moeders en 645 vaders deel op meetmoment 1. Aan de MIND studie namen 596 adolescenten, 414 moeders en 306 vaders deel op meetmoment 1.In de eerste studie zijn ouderparen toegewezen aan opvoedingsstijlen op basis van door adolescenten gerapporteerde opvoedingsgedragingen, en dit op drie meetmomenten met telkens één jaar tussen. Hiervoor is de relatief nieuwe statistische methode subspace k-means clustering gebruikt. We vonden evidentie voor twee opvoedingsstijlen, zijnde de autoritatieve en autoritaire opvoedingsstijl. Verandering van autoritatieve naar autoritaire opvoedingsstijl over de tijd was geassocieerd met een minder positief zelfbeeld en een toename van externaliserend probleemgedrag, terwijl verandering van autoritaire naar autoritatieve opvoedingsstijl geassocieerd was met een positiever zelfconcept en een afname van externaliserend probleemgedrag. De studie gaf inzicht in het verschil in samenhang tussen opvoedingsdimensies binnen elke stijl.De tweede studie onderzocht of de samenhang tussen de samenwerkingsrelatie in de opvoeding tussen ouders en externaliserend probleemgedrag gemedieerd werd door opvoeding. Uit structurele vergelijkingsmodellen bleek dat een betere samenwerkingsrelatie geassocieerd was met minder externaliserend probleemgedrag. Deze associatie werd gemedieerd door psychologische controle bij zowel moeders als vaders. De associatie werd bij vaders ook gemedieerd door fysieke bestraffing.            In de derde studie is nagegaan of cortisolrespons een moderator is in de associatie tussen opvoeding en externaliserend probleemgedrag. Hierarchische meervoudige regressie-analyse toonde aan dat zowel de piek cortisolrespons als cortisol stressreactiviteit significante moderatoren waren in het verband tussen specifieke opvoedingsgedragingen (i.e., steun en psychologische controle) en externaliserend probleemgedrag.  De vierde studie bestudeerde de samenhang tussen opvoeding (i.e., opvoedingsdimensies en stijlen) en externaliserend problemgedrag in de adolescentie en of methylatie op het NR3C1-gen een moderator is in deze samenhang. NR3C1 methylatie modereerde de associatie tussen fysieke bestraffing en externaliserend probleemgedrag, gelijktijdig gemeten.Concluderend kan gesteld worden dat het huidige proefschrift evidentie vindt dat het stress response systeem een belangrijke moderator is in de associaties tussen opvoeding en externaliserend probleemgedrag, en dat opvoeding belangrijk is om de associaties tussen de samenwerkingsrelatie in de opvoeding en externaliserend probleemgedrag te begrijpen." "Outside-in: Hoe Pesten in de Adolescentie Tussen de Oren en Onder de Huid Kruipt" "Matteo Giletta" "Vakgroep Ontwikkelings-, Persoonlijkheids- en Sociale Psychologie" "Gepest worden is een grote stressfactor voor veel adolescenten en wordt wereldwijd erkend als een probleem voor de volksgezondheid. Adolescenten die worden blootgesteld aan pesten lopen een verhoogd risico op psychische en fysieke gezondheidsproblemen, die zelfs kunnen aanhouden tot in de volwassenheid. Tot op heden is er helaas onvoldoende inzicht in hoe pesten dergelijke schadelijke effecten kan veroorzaken, waardoor het vermogen om handvaten aan te reiken voor preventie en interventie beperkt blijft. Dit project komt tegemoet aan dit fundamentele hiaat en vormt een uitbreiding op eerder onderzoek op twee unieke manieren. Ten eerste wordt nagegaan welke mechanismen ten grondslag liggen aan de negatieve effecten van pesten, zoals ze zich voordoen in het dagelijkse leven van adolescenten. Ten tweede wordt het dynamische samenspel onderzocht tussen verschillende psychologische en biologische processen doorheen de tijd. Hierbij aansluitend wordt onderzocht of pesten een invloed heeft op genexpressie, wat mogelijks resulteert in een genexpressieprofiel dat het risico op gezondheidsproblemen vergroot. In een eerste longitudinale measurement burst studie zal ik onderzoeken hoe blootstelling aan pesten na verloop van tijd kan leiden tot veranderingen binnen personen van dag tot dag. Ik zal psychologisch (bijv. emotioneel) en fysiologisch (bijv. HPA-as) functioneren in situ beoordelen, en ik zal transcriptional profiling gebruiken om te onderzoeken hoe genexpressie tijdens de adolescentie verandert als gevolg van pesten. In een tweede studie zal ik gegevens uit het Nederlandse tweelingregister gebruiken om monozygote tweelingen te identificeren die van elkaar verschillen in hun pestervaringen tijdens de adolescentie en om hun genexpressieprofielen tijdens de jongvolwassenheid te onderzoeken, rekening houdend met genetische overlap. Samengenomen biedt dit onderzoek inzichten in het samenspel tussen psychologische, fysiologische en moleculaire processen op korte en lange termijn waardoor pesten tussen de oren en onder de huid kan kruipen." "Zelfobjectificatie en seksuele media-effecten: een exploratieve studie in de vroege adolescentie." "Steven Eggermont" "School voor Massacommunicatieresearch (OE)" " De mogelijk schadelijke invloed van blootstelling aan media op de seksualiteitsbeleving van adolescenten staat hoog op de maatschappelijke én wetenschappelijke agenda. Deze bezorgdheid stoelt deels ophet omvangrijke mediadieet dat adolescenten dagelijks consumeren. Populaire media zijn herhaaldelijk bekritiseerd in inhoudsanalyses wegens hun eenzijdige klemtoon op het genotsaspect en hun geringe aandacht voor de relationele context van seksuele activiteiten. De bij seksuele interacties betrokken personages zijn bovendien vaak slanke, op uiterlijk gericht meisjes die willen behagen, en gespierde, op genot gerichte jongens in een dominante rol. Deze systematische vertekening van seksualiteit inmassamedia inspireerde het afgelopen decennium meer dan 100 studies naar de mogelijke gevolgen hiervan voor adolescenten. Diverse studies ondersteunden de aanname dat media de seksuele ontwikkeling van adolescenten kunnen schaden; andere blijven het bestaan van dergelijke effecten in vraag stellen. Een mogelijke verklaring voor deze inconsistentie is de ontoereikende aandacht die is geschonken aan de vraag hoe seks in de media het gedrag en denken van adolescenten beïnvloedt. De academische belangstelling voor verklarende factoren en processen bleef relatief beperkt. Deze lacune vormde het uitgangspunt voor deze doctoraatsstudie.Een eerste doel was te onderzoeken of persoonlijkheids- en ontwikkelingskenmerken de relaties tussen mediagebruik en seksuele attitudes en gedragingenmodereren, en dit met de intentie om risicogroepen te identificeren. Drie deelstudies gingen in op de rol van (respectievelijk) een socialiserende actor (d.i. gehechtheid aan de moeder), een  persoonlijkheidskenmerk (d.i. sensatiezucht), en een biosociale factor (d.i. puberale ontwikkeling). De eerste, cross-sectionele studie (N = 1,026) toonde aan dat meisjes met een hogere gehechtheid aan hun moeder minder vatbaar waren voor de invloed van televisiekijken op opvattingen over seks als een recreatief tijdverdrijf en de acceptatie vanstereotype seksuele geslachtsrollen. Bij jongens functioneerde een hogere gehechtheid aan de moeder niet als een beschermende factor; een sterkere gehechtheid hing zelfs samen met een verhoogde kans om beïnvloed te worden door televisiekijken. De tweede, longitudinale studie (N = 1,096) wees uit dat meisjes met een hogere score voor sensatiezucht, maar ook jongens met een lagere sensatiezucht vatbaarder waren voor deimpact van televisiekijken op hun attitudes tegenover ongebonden seksuele exploratie. Een lagere sensatiezucht bij meisjes en een hogere score voor sensatiezucht bij jongens verlaagden dan weer de kans op beïnvloeding door televisiekijken. De derde, longitudinale studie (N = 639) gaf aan dat frequente gebruikers van pornografische websites vijf keer meer kans hadden om seksueel actief te worden dan niet-gebruikers. Puberale status modereerde dit verband: een verhoogde kans tot seksuele initiatie werd vastgesteld bij pornografiegebruikers in de vroege puberteit  en een lagere kans tot seksuele initiatie in de late puberteit. Op deze manier ondersteunen de drie deelstudies dat externe factoren de relatie tussen mediagebruik en seksuele ontwikkeling modereren. De onverwachte resultaten, zoals de bevinding dat gehechtheid aan de moeder meisjes behoedt voor een negatief televisie-effect, terwijl deze gehechtheid het effect bij jongens versterkt, suggereren evenwel dat de moderatoren niet eenvoudigweg risicogroepen aanduiden.Een tweede doel was nagaan of concepten uit de objectiveringtheorie de relatie tussen mediagebruik en seksuele attitudes en gedragingen kunnen verklaren, d.i. mediëren. Voor objectiveringtheorie staan seksualiserende boodschappen centraal; zulke boodschappen suggereren dat een persoon gewaardeerd wordt omwille van zijn/haar uiterlijk en dus niet omwille van zijn/haar persoonlijkheid. Dergelijke boodschappen zouden adolescenten aanzetten tot het observeren van hun eigen lichaam vanuit het perspectief van een ander. Een dergelijk geobjectiveerd zelfbeeld zou het ontwikkelen van positieve attitudes t.o.v. intieme seksuele relaties afremmen en deelname aan risicovol seksueel gedrag bevorderen. Objectiveringtheorie legt op die manier een verband tussen blootstelling aan bepaalde boodschappen en de ontwikkeling van bepaalde seksuele attitudes en gedragspatronen, en lijkt derhalve een verklarend kader te bieden voor seksuelemedia-effecten. Alvorens dit inzicht empirisch te toetsen, is een nieuwe, meer geavanceerde conceptualisering van een geobjectiveerd zelfbeeld uitgewerkt, het zgn. three-step process of self-objectification. Twee cross-sectionele deelstudies brachten dit driestapsproces in kaart en relateerden het aan het gebruik van seksualiserende media bij meisjes (N = 558) en jongens (N = 911). Concreet werd aangetoond dat seksualiserend mediagebruik positief gerelateerd was aan de internalisering van schoonheidsidealen en aan zelfobjectivering. Daarnaast was seksualiserend mediagebruik indirect gerelateerd aan zelfobjectivering via internalisering, en aan body surveillance via internalisering en zelfobjectivering. Voortbouwend op deze bevindingen, gingen twee afsluitende deelstudies na of objectiveringtheorie een verklaring biedt voor seksuele media-effecten; meer bepaald of het drieledige zelfobjectiveringsproces de relatie tussen mediagebruik en seksualiteit medieert. De eerste, longitudinale studie (N = 1,041) toonde aan dat blootstelling aan seksualiserende sitcoms de ontwikkeling van het driestapsproces over de tijd heen voorspelde. Één componentvan het driestapsproces, nl. de internalisering van schoonheidsidealen,voorspelde op zijn beurt het aanvaarden van stereotype seksuele geslachtsrollen. Ook de tweede, longitudinale studie (N = 730) legde een verband tussen mediagebruik, nl. het lezen van seksualiserendemagazines, en het driestapsproces. Deze studie voegde eraan toe dat verschillende componenten van zelfobjectivering gedifferentieerd inwerken op de seksuele ontwikkeling.  Body surveillance was een positieve voorspeller voor de initiatie van petting behavior, terwijl zelfobjectivering de initiatie van seksuele geslachtsgemeenschap voorspelde. Deze deelstudies wijzen op de waarde van objectiveringtheorie voor de verklaring van de relatie tussen media en de seksualiteitsbeleving van adolescenten. De bevindingen roepen evenwel ook vragen op; het lijkt er op dat de verklarende kracht van objectiveringtheorie afhankelijk is van een aantal factoren, zoals de receptie en interpretatie van mediaboodschappen door adolescenten, die onderwerp moeten zijn vanvoortgezet onderzoek. "