Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Arbeidsmarktparticipatie bij vrouwen en echscheiding: oorzaken en gevolgen" "Dimitri Mortelmans" "Centrum voor Demografie, Familie en Gezondheid" "Lang werd aangenomen, door zowel sociologen als economen, dat de spectaculaire stijging in (vooral Westerse) echtscheidingen sinds de jaren 60 van de vorige eeuw, een direct gevolg waren van een evenzeer dramatische stijging in de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Te verwachten valt dat de negatieve financiële gevolgen van echtscheidingen daardoor gedaald zijn doorheen de tijd, aangezien vrouwen meer zelfvoorzienend zijn geworden. Het is echter onduidelijk of deze evolutie enkel toegeschreven kan worden aan de economische onafhankelijkheid van vrouwen en of deze evolutie gelijklopend is voor alle vrouwen.Dit onderzoek heeft wee doelstellingen. Eerst, aangezien de verwachtingen over de 'rol' van mannen en vrouwen in het huishouden is veranderd, onderzoeken we hoe de verdeling van zowel betaalde – als huishoudelijke arbeid het echtscheidingsrisico beïnvloedt. Een tweede doel is het zoeken naar factoren die de financiële ongelijkheden tussen vrouwen na een relatiebreuk veroorzaken of bestendigen. Extra aandacht wordt hierbij gegeven aan het onontgonnen terrein van ""anticipatie"". Vrouwen die een relatiebreuk verwachten zouden bewust voorzorgen kunnen nemen om beter om te gaan met de negatieve gevolgen van de breuk. Onderzoek dat nalaat om te controleren voor anticipatie leidt tot positief vertekende conclusies over de sterkte van de causale relatie tussen vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie en echtscheidingsrisico's. Anderzijds leidt het groeperen van vrouwen die al dan niet anticipeerden tot een onderschatting van de negatieve financiële gevolgen van echtscheidingen aangezien de timing van hun verwerkingsproces verschilt." "FWO reiskrediet voor een lang verblijf in het buitenland aan de Simon Fraser University, Vancouver, Canada" "Patrizia ZANONI" Diversiteit "Het doel van mijn verblijf aan het Departement Sociologie & Antrropologie (Simon Fraser University), Canada is om mijn onderzoeksvoorstel te finaliseren in verband met mijn uitgaande Marie Curie applicatie (FWO Pegasus & Global Fellowship Europese Commissie) over veranderende werkrelaties en mobiele loopbanen bij hooggeschoolden, werkzaam in de paradigmatische sector van de digitale entertainment & interactieve media industrie in Vancouver, Canada." "Het uitgavengedrag van de Europese politieke partijen (2004-2016)" "Steven Van Hecke" "Instituut voor de Overheid (OE)" "In zijn State of the Union speech van 2017 kondigde Europees Commissievoorzitter Jean-Claude Juncker nieuwe financieringsregels aan voor Europese politieke partijen en stichtingen. Deze doctoraatsverhandeling focust op deze herziening van het regelgevend kader die in 2018 werd voltooid. Het belangrijkste doel is om de verandering van de regels te verklaren, zowel wat de timing als de inhoud van de herziening betreft.Na een algemene inleiding in het eerste hoofdstuk van de verhandeling, geeft het tweede hoofdstuk een algemeen overzicht van het financieringsregime voor Europese politieke partijen en stichtingen. De belangrijkste motieven en het proces dat heeft geleid tot de invoering van Europese partijsubsidies in 2004 worden beschreven. Daarnaast wordt ook het meerlagige regelgevend kader uiteengezet: de verschillende regels die van toepassing zijn op Europartijen en -stichtingen, en hoe deze regels geëvolueerd zijn bij de opeenvolgende herzieningen van 2007, 2014 en 2018.Het derde hoofdstuk vangt aan met een beschrijving van de ontologische en epistemologische positie van het doctoraatsonderzoek, waarbij de nadruk wordt gelegd op het belang van specifieke en context-gerelateerde factoren om politieke ontwikkelingen te verklaren. In navolging daarvan wordt een holistische, case-specifieke strategie gehanteerd die erop gericht is om een exhaustieve verklaring te bieden voor de herziening van de regelgeving. Het hoofdstuk gaat verder met een beschrijving van het analytische en theoretische kader. Het analytische perspectief dat wordt gehanteerd volgt actor-centred institutionalism, dat focust op interacties van doelbewuste politieke actoren waarvan de acties bevorderd of verhinderd worden door de institutionele context. Daarnaast wordt op basis van de bestaande academische literatuur over partijfinanciering en Europese politieke partijen een theoretisch model ontwikkeld dat als leidraad voor de empirische analyse wordt gebruikt.Hoofdstuk vier omvat een beschrijving van de gebruikte methodologie en dataverzameling. De gebruikte methode is explaining-outcome process-tracing, waarbij de belangrijkste factoren worden achterhaald die hebben geleid tot de herziening van het regelgevend kader. De analyse is gebaseerd op verschillende bronnen: boekhoudingen, wetgevings- en budgettaire documenten, verslagen van vergaderingen, interne nota’s, persverklaringen en -artikels, interviews en veldonderzoek.Het vijfde hoofdstuk is het eerste van drie analytische hoofdstukken. Hierin worden de inkomsten van Europese politieke partijen geanalyseerd, hoe het subsidiebedrag van de Europartijen en stichtingen wordt bepaald en hoe de subsidies zich verhouden tegenover andere inkomstenbronnen. In het hoofdstuk wordt aangetoond dat de stijgende publieke financiering geleid heeft tot interne budgettaire druk bij de Europese politieke partijen en stichtingen.Het zesde hoofdstuk handelt over de manier waarop nationale, eurosceptische partijen zich hebben opgesteld tegenover de (invoering van) subsidies voor Europese politieke partijen. Er wordt aangetoond dat deze partijen hun positie hebben gewijzigd van een principieel verzet tegen publieke financiering naar een strategische deelname in het Europees partijsysteem, en er wordt beschreven hoe radicaal-rechtse partijen Europese politieke partijen geïnstrumentaliseerd hebben om hun inkomsten te maximaliseren.In het zevende hoofdstuk wordt beschreven hoe de ontwikkelingen uit het vijfde en zesde hoofdstuk de belangrijkste pro-Europese partijen ertoe hebben geleid om druk uit te oefenen om de financieringsregels te veranderen. Daarbij wordt het hele besluitvormingsproces geanalyseerd.Het achtste hoofdstuk tot slot omvat de conclusies. De belangrijkste bevindingen uit de drie analytische hoofdstukken en de (financiële) consequenties van de herziening van de regels in 2018 worden gegeven. Deze bevindingen worden ook geëvalueerd met betrekking tot het gebruikte analytische en theoretische kader. Daarnaast wordt een meer normatieve beoordeling van de regels gemaakt, met voorstellen voor aanpassingen van het huidige regelgevend kader van Europese partijfinanciering. Tot slot worden een aantal suggesties gedaan voor nieuwe paden voor verder onderzoek." "Naar een rijkere benadering van gezinsvriendelijke HRpraktijken. De visie van meerdere stakeholders geïntegreerd." Diversiteit "Organisaties over heel de wereld bieden steeds meer werk-leef praktijken (bv. telewerk en deeltijds werk) aan hun werknemers. Echter, in vele organisaties, blijven deze praktijken vrijwel grotendeels onderbenut en ervaren de werknemers die er gebruik van maken niet altijd de verwachte positieve effecten. De huidige literatuur is onvoldoende om deze observaties te verklaren. Ons project wil dit onderzoek bevorderen door (1) een multi-stakeholder perspectief toepassen en (2) integreren van antecedent en uitkomst modellen. Met betrekking tot (1), includeren we de belangen van twee belangrijke doch grotendeels onderbestudeerde stake-holders, dit zijn de echtgenote/echtgenoot van de werknemer/werkneemster en zijn/haar supervisor, en kijken we vervolgens naar hun belangen vanuit een carrière en een work-design perspectief, respectievelijk. In verband met (2) bestuderen we niet enkel antecedent en uitkomst modellen van werk-leven benutting afzonderlijk, we ontwikkelen en testen ook verschillende geïntegreerde modellen. We definiëren 8 doelstellingen, die door middel van een mixed-method studie zullen worden aangepakt, met combinatie van twee veldonderzoeken (dit zijn een verkennende interview studie en een longitudinale multilevel survey onderzoek) en twee experimentele vignet studies. De output van het project zullen 8 internationale, peer-reviewed artikels en 2 PhDs." "Multinationals in Europa tussen flexibiliteit en zekerheid. Een comparatieve studie over de invoering en de gevolgen van 'flexicurity' toepassingen op ondernemingsniveau." "Valeria Pulignano" "Centrum voor Sociologisch Onderzoek (OE)" "In dit project wordt het concept 'flexicurity' empirisch bestudeerd op het niveau van de onderneming. Dit is een belangrijke leemte in de huidige flexicurity literatuur, die sterk normatief is en zich voornamelijk op het macroniveau richt. In het bijzonder zal het project de introductie en coördinatie van beleid en toepassingen op ondernemingsniveau, die de verhoging van flexibiliteit en zekerheid beogen, onderzoeken in België en Nederland. Dit zal gebeuren in een vergelijkend crossnationaal en cross-sectorieel perspectief, waarbij de mate waarin institutionele structuren op macroniveau een impact hebben op de implementatie van dergelijke toepassingen zal worden geanalyseerd. Deze vergelijkende analyse zal echter ook de capaciteit van sociale actoren (management, vakbonden en werknemersvertegenwoordigers) op ondernemingsniveau om flexicurity toepassingen te creëren en coördineren in rekening brengen. Drie onderzoeksvragen worden gesteld: (1) Welke flexicurity toepassingen kunnen op ondernemingsniveau worden geobserveerd? (2) Welke processen bevorderen of verhinderen de implementatie ervan en hoe worden deze gecreëerd? (3) Wat zijn de gevolgen voor verschillende werknemersgroepen in termen van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden? Deze vragen zullen worden beantwoord met behulp van kwalitatieve casestudies en een survey onder de werknemers. De bestudeeerde cases zijn lokale vestigingen van multinationale bedrijven in Europa." "Participatieve besluitvorming in arbeidsactivering: contradictio in terminis of conditio sine que non?" "Ludo Struyven" "Onderzoeksgroep Onderwijs en Arbeidsmarkt, Centrum voor Sociologisch Onderzoek (OE)" "Implementatie- en ‘frontlijnambtenaren’-onderzoek heeft de voorbije decennia met kracht aangetoond dat de uitvoering van beleid een integraal onderdeel uitmaakt van het politiek beleidsproces omwille van de discretionaire ruimte van frontlijnambtenaren. Binnen activeringsbeleid werd bijvoorbeeld aangetoond hoe bemiddelaars meer middelen toewijzen aan werkzoekenden die meer kans maken op de arbeidsmarkt (afromen) en anderen parkeren (o.a. Wright, 2003; Thorén, 2008; Brodkin & Majmundar, 2010). In 1980 riep Elmore op om het perspectief van implementatie-onderzoek om te keren door niet langer de kloof tussen beleidsbepaling en -uitvoering te onderzoeken, maar via ‘backward mapping’ na te gaan hoe uitkomsten bij cliënten bepaald worden door het gedrag van de frontlijnambtenaren. Eind jaren ’90 deed Winter (1999) een gelijkaardige oproep tot nieuwe kennisopbouw in het implementatie-onderzoek door de focus te verschuiven van het ‘coping’-gedrag van frontlijnambtenaren naar hun interactiestijlen om te leren hoe deze stijlen de motivatie en het gedrag van cliënten beïnvloeden. Sinds het baanbrekend theoretisch en empirisch werk rond interactiestijlen van Winter en May (o.a. 1999 en 2000) is op dat vlak niettemin weinig nieuwe vooruitgang geboekt. Een belangrijk obstakel is de nood aan een verdere theoretische ontwikkeling en operationalisering van het concept interactiestijlen. Een onderliggend obstakel is de nood aan een meer robuust theoretisch kader over de motivatie van cliënten binnen de discipline van sociaal beleidsonderzoek als tegenwicht voor het dominant maar ontoereikend rationele keuze paradigma (o.a. Hoggett, 2001; Wright, 2012). Het belang om op deze vlakken vooruitgang te boeken blijkt verder uit het feit dat ook wetenschappers uit andere sociaal wetenschappelijke disciplines recent aandacht hebben gevraagd voor de invloed het karakter van de interacties van frontlijnambtenaren als ‘niet beleidsinterventie specifieke factor’ op de motivatie en het gedrag van hun cliënten. Het gaat onder meer om beleidsevaluatie-onderzoekers Van Yperen en Veerman (2008), organisatie-onderzoeker Hasenfeld (1992/2010) en sociaal-psychologen Reeve (2006) en Vansteenkiste en Van den Broeck (2014).In mijn doctoraatsonderzoek leverde ik een bijdrage aan de theoretische en methodologische vernieuwing van het interactiestijl concept door dit academisch vraagstuk te koppelen aan volgend beleidsvraagstuk. Met de Europa-brede verschuiving van een ‘passief’ naar een ‘activerend’ arbeidsmarktbeleid horen werkzoekenden in ruil voor een financiële tegemoetkoming deel te nemen aan een traject dat hun zoektocht naar werk ondersteunt. De verwachting is dat de voorwaardelijkheid van de uitkering een serieuze financiële prikkel (‘een rationele keuze’) tot deelname vormt. Eerder empirisch onderzoek (Dean, 2013; Van Parys & Struyven, 2013) toonde echter aan dat financiële prikkels onvoldoende zo niet nefast zijn om (jonge) werkzoekenden te motiveren om deel te nemen aan het traject. Een belangrijk aanknopingspunt voor een alternatieve en aanvullende motivatiebron is de toenemende aandacht voor autonomie, namelijk dat werkzoekenden hun traject kunnen inrichten met activiteiten en doelstellingen waarvoor ze uit zichzelf gemotiveerd zijn omdat ze in lijn liggen met hun intern kompas (e.g. Dean, 2003; Ziguras, 2004; Vansteenkiste & Van den Broeck, 2014). Echter, de ruimte voor autonomie in activering is begrensd omdat het activeringsbeleid een evenwicht nastreeft tussen rechten en plichten en tussen keuzevrijheid en de noden van de arbeidsmarkt. De vraag rijst hoe bemiddelaars als ‘actieve morele agenten’ (Wright, 2012) in interacties met cliënten hun dubbele rol balanceren om de autonomie van cliënten te bevorderen en te ondersteunen en verantwoordelijkheid af te dwingen met financiële prikkels en morele claims. Wat zijn de gevolgen hiervan voor de motivatie en de kwantiteit en kwaliteit van de deelname van werkzoekenden in het traject?  " "De geografische strategie van partijen bij de lijstvorming: de Belgische politieke partijen bij de Kamerverkiezingen (1987-2010)" "Bart Maddens" "Facultair Onderzoekscentrum VIVES, Instituut voor de Overheid (OE)" "Wanneer Belgische kiezers naar de stembus trekken, hebben ze de keuze tussen kandidatenlijsten van verschillende politieke partijen. Kiezers weten dat ze enerzijds een lijststem kunnen uitbrengen, waarmee ze zich akkoord verklaren met de kandidatenlijst in haar geheel, en anderzijds een of meerdere individuele voorkeurstemmen kunnen geven aan kandidaten van een en dezelfde lijst. De meeste kiezers zijn echter niet op de hoogte van de inspanning die politieke partijen lange tijd voor de verkiezingsdag leveren om geschikte kandidaten te selecteren en kandidatenlijsten in elkaar te boksen.Zowel in België als in andere lijst proportionele kiessystemen proberen politieke partijen evenwichtige kandidatenlijsten op te stellen, waarop kandidaten van zoveel mogelijk verschillende maatschappelijke groepen vertegenwoordigd worden. De uitsluiting van een bepaalde maatschappelijke groep zou immers het signaal kunnen geven dat een partij niet begaan is met de belangen van die groep, wat kiezers kan ontmoedigen en  mogelijk leidt tot een electorale afstraffing. Bovendien verkleint de inclusie van verschillende maatschappelijke groepen ook de kans op interne fricties binnen de partijorganisatie.Terwijl eerder onderzoek naar kandidatenselectie en lijstvormingsprocessen zich eerder richtte op aspecten zoals gender en etnische minderheden, bestudeert deze verhandeling de geografische dimensie. In België, maar ook in andere lijst proportionele systemen wereldwijd, doen partijen ontzettend veel moeite om kandidaten te selecteren uit alle regio’s, gemeenten of zelfs dorpen binnen de kieskring. Dat is een interessante vaststelling, aangezien empirisch onderzoek aantoont dat verkiezingen steeds meer een genationaliseerd en homogeen karakter vertonen, en de rol van het lokale naar de achtergrond verschuift.Op basis van de case van de Belgische Kamerverkiezingen tussen 1987 en 2010, bestudeert deze verhandeling het hoe en waarom van geografische spreiding op kandidatenlijsten. Wat is het belang van lokale en geografische kandidatenkenmerken voor partijen? Welke interne partijmechanismen bevorderen geografische vertegenwoordiging op de lijsten? Welke impact heeft geografische vertegenwoordiging en spreiding op het verkiezingsresultaat? En hebben politieke partijen een duidelijke strategie m.b.t. geografische vertegenwoordiging, bijvoorbeeld wanneer ze een verkiezingsnederlaag hebben geleden in een bepaalde regio of gemeente?Hoofdstuk 2 omvat een beschrijvende analyse van de woonplaats van Belgische kandidaten voor parlementsverkiezingen, en toont aan dat het aandeel kandidaten uit kleine gemeenten systematisch is gedaald. Verder suggereren de resultaten dat het aantal gemeenten dat vertegenwoordigd wordt op de lijsten ook sterk daalde, mogelijk ten gevolge van de kieshervormingen en bijhorende electorale schaalvergrotingen in het Belgische systeem.Hoofdstuk 3 en 4 focussen op het belang van lokale kandidatenkenmerken als nominatiecriteria bij de lijstvorming en als determinanten van verkiezingssucces. De resultaten tonen dat politieke partijen vooral op zoek gaan naar burgemeesters, incumbents en partijmedewerkers voor de invulling van verkiesbare plaatsen, en dat kandidaten uit grotere gemeenten en steden systematisch vaker toegewezen worden aan deze topposities op de lijst. Daarnaast selecteren partijen m.b.t. de strijdplaatsen opvallend vaak lokale mandatarissen uit grote gemeenten. Wat betreft de verkiezingsresultaten bewijst het multilevel-model in Hoofdstuk 4 dat de bevolkingsomvang van de gemeente als dusdanig geen significant effect heeft op het aantal voorkeurstemmen, maar de verwachte interactie tussen lokaal mandaat en bevolkingsomvang van de gemeente wordt wel bevestigd. Dit impliceert dat het electorale voordeel van een lokaal mandaat toeneemt met de omvang van de gemeente. Deze resultaten tonen aan dat lokale mandatarissen, en in het bijzonder deze uit grote steden, de interne partijcompetitie tussen kandidaten domineren (zowel in termen van lijstvorming als verkiezingsresultaten).Betreffende de determinanten van geografische vertegenwoordiging bewijst de analyse in Hoofstuk 5 dat vooral het niveau van decentralisatie in kandidatenselectieprocessen een belangrijke rol speelt. Als lokale partijafdelingen mogen deelnemen aan de besluitvorming, leidt dat tot een meer evenwichtige vertegenwoordiging van gemeenten binnen de kieskringen. En hoewel de analyse in Hoofdstuk 6 geen steun geeft aan de stelling dat geografische spreiding als dusdanig leidt tot electorale vooruitgang, kan een evenwichtige vertegenwoordiging op de lijsten wel degelijk de interne tegenstellingen binnen een partij tot een minimum beperken.Vanuit het perspectief van de individuele politicus benadrukt deze verhandeling de toegevoegde waarde van cumulatie van lokale en parlementaire mandaten. Een bijkomend lokaal mandaat geeft nationale politici blijkbaar een voorsprong in het lijstvormingsproces en bij de electorale competitie met partijgenoten. Vanuit het politieke partijperspectief lijkt het dat investeren in lokale verkiezingen en partijafdelingen nog steeds de moeite waard is aangezien zowel het resultaat van de lijsten als van individuele kandidaten mede bepaald wordt door lokale verankering en  het lokale profiel. " "Institutioneel comparatief onderzoek over actieve vergrijzing: multi-level onderzoek naar de determinanten van uittrede, herintrede en investering in inzetbaarheid." "Dimitri Mortelmans" "Centrum voor Demografie, Familie en Gezondheid" "Hoewel een lage activiteitsgraad bij 45- en 55-plussers een algemeen gegeven is in Europa, bestaat er eengrote divergentie tussen de lidstaten (Hoge Raad Werkgelegenheid, 2004). België is hekkensluiter. De Europesedoelstelling is tegen 2010 een werkzaamheid van 50% bij 55-plussers te bereiken. Met de huidige 30% is Belgiëhier ver van verwijderd.Op basis van internationale comparatieve analyses willen we in dit project onderzoeken welke factoren hetarbeidsmarktgedrag van oudere werknemers en werkzoekenden beïnvloeden, namelijk (a) de vervroegdeuittrede afremmen, (b) de herintrede aanmoedigen, (c) succesvolle mobiliteit van oudere werknemersbevorderen en (d) hun deelname aan employability-verruiming stimuleren.We onderscheiden hierbij drie niveaus van beïnvloedende factoren:(1) individuele kenmerken van oudere werknemers en werkzoekenden (bv. afgelegd loopbaantraject); (2) huishoudkenmerken (bv. arbeidsmarktpositie en inkomen van de partner, gezamenlijke financiële middelen) en(3) prikkels die institutionele actoren creëren om uittrede af te remmen, herintrede te stimuleren en employabilityte verruimen."