< Terug naar vorige pagina

Project

Zelfobjectificatie en seksuele media-effecten: een exploratieve studie in de vroege adolescentie.

 
De mogelijk schadelijke invloed van blootstelling aan media op de seksualiteitsbeleving van adolescenten staat hoog op de maatschappelijke én wetenschappelijke agenda. Deze bezorgdheid stoelt deels ophet omvangrijke mediadieet dat adolescenten dagelijks consumeren. Populaire media zijn herhaaldelijk bekritiseerd in inhoudsanalyses wegens hun eenzijdige klemtoon op het genotsaspect en hun geringe aandacht voor de relationele context van seksuele activiteiten. De bij seksuele interacties betrokken personages zijn bovendien vaak slanke, op uiterlijk gericht meisjes die willen behagen, en gespierde, op genot gerichte jongens in een dominante rol. Deze systematische vertekening van seksualiteit inmassamedia inspireerde het afgelopen decennium meer dan 100 studies naar de mogelijke gevolgen hiervan voor adolescenten. Diverse studies ondersteunden de aanname dat media de seksuele ontwikkeling van adolescenten kunnen schaden; andere blijven het bestaan van dergelijke effecten in vraag stellen. Een mogelijke verklaring voor deze inconsistentie is de ontoereikende aandacht die is geschonken aan de vraag hoe seks in de media het gedrag en denken van adolescenten beïnvloedt. De academische belangstelling voor verklarende factoren en processen bleef relatief beperkt. Deze lacune vormde het uitgangspunt voor deze doctoraatsstudie.
Een eerste doel was te onderzoeken of persoonlijkheids- en ontwikkelingskenmerken de relaties tussen mediagebruik en seksuele attitudes en gedragingenmodereren, en dit met de intentie om risicogroepen te identificeren. Drie deelstudies gingen in op de rol van (respectievelijk) een socialiserende actor (d.i. gehechtheid aan de moeder), een  persoonlijkheidskenmerk (d.i. sensatiezucht), en een biosociale factor (d.i. puberale ontwikkeling). De eerste, cross-sectionele studie (N </>= 1,026) toonde aan dat meisjes met een hogere gehechtheid aan hun moeder minder vatbaar waren voor de invloed van televisiekijken op opvattingen over seks als een recreatief tijdverdrijf en de acceptatie vanstereotype seksuele geslachtsrollen. Bij jongens functioneerde een hogere gehechtheid aan de moeder niet als een beschermende factor; een sterkere gehechtheid hing zelfs samen met een verhoogde kans om beïnvloed te worden door televisiekijken. De tweede, longitudinale studie (N</> = 1,096) wees uit dat meisjes met een hogere score voor sensatiezucht, maar ook jongens met een lagere sensatiezucht vatbaarder waren voor deimpact van televisiekijken op hun attitudes tegenover ongebonden seksuele exploratie. Een lagere sensatiezucht bij meisjes en een hogere score voor sensatiezucht bij jongens verlaagden dan weer de kans op beïnvloeding door televisiekijken. De derde, longitudinale studie (N</> = 639) gaf aan dat frequente gebruikers van pornografische websites vijf keer meer kans hadden om seksueel actief te worden dan niet-gebruikers. Puberale status modereerde dit verband: een verhoogde kans tot seksuele initiatie werd vastgesteld bij pornografiegebruikers in de vroege puberteit  en een lagere kans tot seksuele initiatie in de late puberteit. Op deze manier ondersteunen de drie deelstudies dat externe factoren de relatie tussen mediagebruik en seksuele ontwikkeling modereren. De onverwachte resultaten, zoals de bevinding dat gehechtheid aan de moeder meisjes behoedt voor een negatief televisie-effect, terwijl deze gehechtheid het effect bij jongens versterkt, suggereren evenwel dat de moderatoren niet eenvoudigweg risicogroepen aanduiden.
Een tweede doel was nagaan of concepten uit de objectiveringtheorie de relatie tussen mediagebruik en seksuele attitudes en gedragingen kunnen verklaren, d.i. mediëren. Voor objectiveringtheorie staan seksualiserende boodschappen centraal; zulke boodschappen suggereren dat een persoon gewaardeerd wordt omwille van zijn/haar uiterlijk en dus niet omwille van zijn/haar persoonlijkheid. Dergelijke boodschappen zouden adolescenten aanzetten tot het observeren van hun eigen lichaam vanuit het perspectief van een ander. Een dergelijk geobjectiveerd zelfbeeld zou het ontwikkelen van positieve attitudes t.o.v. intieme seksuele relaties afremmen en deelname aan risicovol seksueel gedrag bevorderen. Objectiveringtheorie legt op die manier een verband tussen blootstelling aan bepaalde boodschappen en de ontwikkeling van bepaalde seksuele attitudes en gedragspatronen, en lijkt derhalve een verklarend kader te bieden voor seksuelemedia-effecten. 
Alvorens dit inzicht empirisch te toetsen, is een nieuwe, meer geavanceerde conceptualisering van een geobjectiveerd zelfbeeld uitgewerkt, het zgn. three-step process of self-objectification. Twee cross-sectionele deelstudies brachten dit driestapsproces in kaart en relateerden het aan het gebruik van seksualiserende media bij meisjes (N </>= 558) en jongens (N</> = 911). Concreet werd aangetoond dat seksualiserend mediagebruik positief gerelateerd was aan de internalisering van schoonheidsidealen en aan zelfobjectivering. Daarnaast was seksualiserend mediagebruik indirect gerelateerd aan zelfobjectivering via internalisering, en aan body surveillance via internalisering en zelfobjectivering. 
Voortbouwend op deze bevindingen, gingen twee afsluitende deelstudies na of objectiveringtheorie een verklaring biedt voor seksuele media-effecten; meer bepaald of het drieledige zelfobjectiveringsproces de relatie tussen mediagebruik en seksualiteit medieert. De eerste, longitudinale studie (N </>= 1,041) toonde aan dat blootstelling aan seksualiserende sitcoms de ontwikkeling van het driestapsproces over de tijd heen voorspelde. Één componentvan het driestapsproces, nl. de internalisering van schoonheidsidealen,voorspelde op zijn beurt het aanvaarden van stereotype seksuele geslachtsrollen. Ook de tweede, longitudinale studie (N</> = 730) legde een verband tussen mediagebruik, nl. het lezen van seksualiserendemagazines, en het driestapsproces. Deze studie voegde eraan toe dat verschillende componenten van zelfobjectivering gedifferentieerd inwerken op de seksuele ontwikkeling.  Body surveillance was een positieve voorspeller voor de initiatie van petting behavior, terwijl zelfobjectivering de initiatie van seksuele geslachtsgemeenschap voorspelde. 
Deze deelstudies wijzen op de waarde van objectiveringtheorie voor de verklaring van de relatie tussen media en de seksualiteitsbeleving van adolescenten. De bevindingen roepen evenwel ook vragen op; het lijkt er op dat de verklarende kracht van objectiveringtheorie afhankelijk is van een aantal factoren, zoals de receptie en interpretatie van mediaboodschappen door adolescenten, die onderwerp moeten zijn vanvoortgezet onderzoek. 
Datum:1 okt 2009 →  30 sep 2013
Trefwoorden:Self-objectification, Sexual effects, Early-adolescence
Disciplines:Communicatiewetenschappen, Journalistiek en professioneel schrijven, Media studies, Andere media en communicatie
Project type:PhD project