< Terug naar vorige pagina

Project

Is postpartum borstkanker, vastgesteld na borstvoeding, een aparte clinicopathologische, moleculaire en immunologische groep binnen de borstkankers?

Achtergrond en Probleemstelling Postpartum borstkanker (PP-BC) – hier gedefinieerd als borstkanker die wordt vastgesteld in de eerste twee jaren na de bevalling – gedraagt zich bijzonder, aangezien het een slechtere prognose en een tweemaal zo grote kans op uitzaaiingen heeft, vergeleken met borstkankers die tijdens of buiten de context van een zwangerschap worden vastgesteld. Aangezien meer vrouwen pas op latere leeftijd aan kinderen beginnen en het risico op borstkanker groter wordt met de leeftijd, wordt verondersteld dat het aantal vrouwen met een postpartum borstkanker diagnose nog zal toenemen de komende jaren. Er zijn aanwijzingen, vooral uit dierstudies, dat de slechtere prognose gedreven wordt door moleculaire en immunologische veranderingen die tijdens het proces na de bevalling of na het stoppen met borstvoeding, ook wel het involutieproces genoemd, plaatsvinden in het borstweefsel. Een mogelijke associatie van het involutieproces met een verhoogde kans op uitzaaiingen, is echter weinig onderzocht in menselijk borstkankerweefsel. De hypothese die we in dit werk willen testen, is nagaan of postpartum borstkanker, waarvan de diagnose wordt gesteld tijdens het involutieproces, een slechtere prognose en andere moleculaire en immunologische eigenschappen heeft dan borstkankers die worden vastgesteld tijdens of buiten de context van een zwangerschap. Bijkomend werden ook de klinische, pathologische, moleculaire en immunologische eigenschappen onderzocht van postpartum borstkanker, vastgesteld vóór de start van het involutieproces, namelijk tijdens het geven van borstvoeding.

Onderzoeksopzet Om de onderzoekshypothese te testen, zetten we een grootschalige studie op in jonge borstkankerpatiënten die de diagnose kregen van invasieve borstkanker kregen tussen 25 en 40 jaar. Klinische en pathologische gegevens en tumorweefsel van deze patiënten werden opgevraagd uit gespecialiseerde, grote databanken van centra die die deel uit maken van het ‘Internationaal Netwerk voor Kanker tijdens de Zwangerschap’ (INCIP). We verzamelden ook gedetailleerde data over het al dan niet geven van borstvoeding en de duur van de borstvoeding zodat we iedere patiënt konden indelen in één van de volgende 4 patiënten groepen: (i) postpartum borstkankerpatiënten die hun kankerdiagnose kregen in de eerste twee jaar na hun bevalling als er geen borstvoeding werd gegeven of in de eerste twee jaar na het stoppen met borstvoeding (verder PP-BCPW genoemd); (ii) postpartum borstkankerpatiënten die hun kankerdiagnose kregen tijdens het geven van borstvoeding (verder PP-BCDL genoemd); (iii) patiënten die borstkanker kregen tijdens de zwangerschap (eerste controle groep; Pr-BC genoemd) en (iv) borstkankerpatiënten die geen kinderen hadden en nooit zwanger waren geweest (tweede controle groep; NP-BC genoemd).

Resultaten Allereerst hebben we de klinische en pathologische gegevens (zoals stadium, receptor status en graad van de tumor, en de mate van uitzaaiing) van de PP-BCPW, PP-BCDL, Pr-BC en NP-BC patiëntengroepen vergeleken om op die manier welke klinische en pathologische karakteristieken uniek zijn voor PP-BCPW. Verder onderzochten we ook of er een verband was tussen deze karakteristieken en de overlevingskansen van PP-BCPW patiënten. Aangezien we beschikten over gedetailleerde lactatie data, werd ook de invloed van het geven van borstvoeding op de overlevingskansen van PP-BCPW patiënten nagegaan (Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4). We vonden een tweemaal verhoogd risico op uitzaaiingen en sterfte in vrouwen in de PP-BCPW patiëntengroep. De prognose was het slechtste voor die PP-BCPW patiënten die niet of minder dan 3 maanden borstvoeding hadden gegeven na de laatste zwangerschap vóór hun kankerdiagnose. Deze data duiden op het belang van het correct en grondig registreren van de borstvoedings-geschiedenis.

Vervolgens werd resttumorweefsel van een representatief deel van al deze patiënten, homogeen verdeeld over de vier patiënten groepen, onderzocht op het moleculaire en cellulaire niveau om meer inzicht te krijgen in (immuno)biologische verschillen die mogelijks aan de basis liggen van de slechtere prognose van PP-BCPW patiënten (Hoofdstuk 5). Deze analyses bevestigden dat PP-BCPW een heterogene entiteit is. Vooral PP-BCPW patiënten met een verhoogde infiltratie van (plasma) B-cellen, maar met lagere genexpressielevels van immunoglobulinen en met een shift naar hoge IgG en lage IgA expressie, hadden het grootste risico op uitzaaiingen. Er werd geen link gevonden tussen enerzijds het aantal maanden dat borstvoeding werd gegeven, en anderzijds het aantal maanden na het stoppen van borstvoeding de diagnose werd gesteld, en een verschil in genexpressielevels van immunoglobulinen.  

Conclusie De resultaten van dit onderzoek zijn uniek aangezien de relatie tussen de prognose en de biologie van postpartum borstkanker enerzijds en de fase waarin de diagnose werd gesteld (tijdens of na het stoppen met borstvoeding) anderzijds niet eerder in detail werd bestudeerd. De resultaten tonen aan dat PP-BCPW een heterogene groep van patiënten zijn waarbij > 3 maanden borstvoeding geven een positieve invloed kan hebben op de prognose en een hoge infiltratie van plasma B-cellen en lage expressie van immunoglobulinen gecorreleerd zijn met slechtere uitkomsten. Dit laatste lijkt echter niet gerelateerd aan de duur dat borstvoeding werd gegeven. Deze kennis kan in de toekomst leiden tot het ontdekken van nieuwe mogelijkheden voor efficiënte opsporing en persoonlijke/veilige behandelingsmethoden voor deze specifieke groep borstkankerpatiënten. 

 

 

Datum:22 sep 2015 →  9 jan 2023
Trefwoorden:breast cancer
Disciplines:Endocrinologie en metabole ziekten, Gynaecologie en verloskunde, Verpleegkunde
Project type:PhD project