< Terug naar vorige pagina

Project

Het strafkarakter van de straf: een descriptief fenomenologisch onderzoek naar de ervaring van de dader

Het opleggen van een strafrechtelijke straf impliceert het intentioneel toebrengen van leed aan een persoon veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Deze leedtoevoeging wordt enerzijds gelegitimeerd aan de hand van al dan niet geëxpliciteerde strafdoelen, anderzijds door het respecteren van de beginselen van behoorlijke strafrechtsbedeling, zoals het proportionaliteits- en het gelijkheidsbeginsel. Bij het bepalen van de straf en de strafmaat vertrekt men doorgaans vanuit de idee dat het leed dat men intentioneel toebrengt, overeenstemt met het leed dat effectief wordt ervaren door de gestrafte. Uit verschillende onderzoeken blijkt echter dat deze redenering niet opgaat en dat de persoonlijke en sociale bestraffingsrealiteit vaak verschilt van de objectieve intentie (zie onder meer Crouch, 1993; Durnescu, 2011; Hayes, 2015, 2018b, 2018a; Kolber, 2009, 2012; van Ginneken & Hayes, 2017).

Terwijl de meeste onderzoeken naar de subjectieve strafervaring zich richten op het in kaart brengen van het ervaren leed (de ‘pains’) van gestraften of de ervaren strafzwaarte, tracht dit onderzoek het ervaren strafkarakter in kaart te brengen: met name die elementen die door de gestrafte als de strafcomponenten of de punitieve elementen van de straf worden beschouwd. Aan de hand van de descriptieve fenomenologische methode, ontwikkeld door Dr. Amedeo Giorgi (1997, 2009, 2012), wordt op een zeer inductieve (intuïtieve) manier informatie verzameld over het ervaren strafkarakter van verschillende straffen, waaronder de gevangenisstraf, het (autonoom) elektronisch toezicht en de autonome werkstraf. De interviews die worden afgenomen van 14 (ex-) gestrafte respondenten worden zorgvuldig volgens de descriptief fenomenologische methode geanalyseerd.

Uit de resultaten blijkt dat er een veelheid aan individuele verschillen bestaat wat betreft het ervaren strafkarakter. Desondanks konden enkele algemene aspecten geïdentificeerd worden die bij alle of de meeste van de respondenten naar voren kwamen, zij het elkeen met een andere invulling. Zo werden drie ‘structuren’ geïdentificeerd die de essentie van het ‘gestraft worden’ trachten te capteren (zonder een generalisatie te beogen). ‘Gestraft worden’ betekent voor de respondenten, ongeacht de straf waartoe zij werden veroordeeld, in eerste instantie het zich beperkt voelen in vrijheid, zij het in termen van een verlies van tijd, geld, fysieke vrijheid, handelingsvrijheid, autonomie en/of ‘personal agency’.  De aard en intensiteit van deze ervaren vrijheidsbeperking verschilt al naargelang de straf en de persoon van de veroordeelde. In tweede instantie betekende ‘gestraft worden’ voor de meeste respondenten het ervaren van een negatieve emotie naar aanleiding van het strafrechtelijk ingrijpen waar men geen controle over heeft. Voor enkele van deze respondenten leidde het zich onderworpen voelen aan macht en controle tot een strafervaring, of het ervaren van angst en onzekerheid betreffende de invrijheidsstelling. Bij enkele respondenten leidde het gevoel dat ook familieleden werden gestraft tot een strafervaring, of het ervaren van stigma. Tot slot betekende ‘gestraft worden’ voor vele respondenten het ervaren van een gevoel van onrechtvaardigheid m.b.t. de strafuitvoering en/of de consequenties van de straf. De meeste respondenten gaven te kennen de straf als een ‘logisch’ en ‘verdiend’ gevolg voor hun feiten te beschouwen. Ondanks dit aanvaarden van de schuld en de straf, ervoeren ze tevens een zekere onrechtvaardigheid die de straf zwaarder maakte of die voor hen effectief een (bijkomende) strafcomponent uitmaakte. Dit kon een onrechtvaardigheid zijn m.b.t. hun proces, bepaalde eindbeslissingen, de praktijk van straftoemeting of -uitvoering of bepaalde niet-intentionele gevolgen van hun straf.

Naast het identificeren van deze drie ‘structuren’ die voor de deelnemende respondenten de essentie van ‘het gestraft worden’ uitmaakten, leverde het onderzoek een aantal inzichten op die op zijn minst aanleiding kunnen geven tot verder onderzoek. Zo bleek dat de respondenten zich telkens gestraft voelden wanneer ze een bepaald leed ervoeren naar aanleiding van het strafrechtelijk ingrijpen. Het ervaren leed lijkt met andere woorden een voorwaarde om te kunnen spreken van een strafervaring, maar niet elk ervaren leed maakt een strafervaring uit.  Er kan dan ook gereflecteerd worden over de mate waarin men met het ervaren leed rekening dient te houden bij het inschatten van de strafzwaarte. Daarnaast spraken verschillende respondenten zich spontaan uit over de door hen ervaren strafzwaarte van de ondergane straf. De mate van vrijheidsbeperking die door hen werd ervaren bleek niet steeds overeen te stemmen met de in het strafwetboek gehanteerde ‘strafhiërarchie’. De gevangenisstraf werd bijvoorbeeld niet steeds als zwaarste straf ervaren en kreeg voor sommige respondenten de voorkeur op een elektronisch toezicht, een autonome werkstraf of een geldboete. Het elektronisch toezicht werd door sommige respondenten als de zwaarste straf ervaren, daar ze zich bij het ondergaan van deze straf meer beperkt voelden in hun vrijheid dan bij het uitzitten van een gevangenisstraf. Deze bevinding sluit aan bij eerdere onderzoeksbevindingen hieromtrent (o.a. Vanhaelemeesch, 2015). De werkstraf bleek daarnaast door enkele respondenten wel ervaren te worden als een ‘straf’, maar een eerder positieve ervaring op te leveren, in die zin dat deze straf  de autonomie of de ‘agency’ van de gestrafte lijkt te respecteren of zelfs te bevorderen.

Op basis van de onderzoeksresultaten kunnen we tot slot stellen dat vele respondenten zich gestraft voelen naar aanleiding van een ervaren leed dat buiten de intentie van het strafrechtelijk systeem valt. Het negeren van dit ‘niet-intentioneel’ lijden kan nefast zijn voor een rechtvaardige strafrechtspleging. Om het ‘schadelijke’ leed, met name dat ervaren (niet-intentioneel) leed dat contraproductief is voor een goede re-integratie en rehabilitatie (De Vos & Gilbert, 2017) zoveel mogelijk te beperken, kan er gestreefd worden naar een uitbreiding van het schadebeperkingsbeginsel, zodat het beginsel zich niet enkel richt op het vermijden van ‘detentie-schade’ gedurende het uitvoeren van een gevangenisstraf, maar meer algemeen op het vermijden van ‘straf-schade’ en dit zowel in de straftoemetings- als strafuitvoeringsfase. 

Datum:1 jan 2013 →  13 jul 2020
Trefwoorden:punishment, phenomenology, experience
Disciplines:Criminologie
Project type:PhD project