Project
Engelse specificationele zinnen met een onbepaalde variabele en hun omringende systeem van koppelzinnen: Een cognitief-functionele verklaring.
Specificationele zinnen zetten een pragmatisch vooronderstelde variabele op – i.e. die verondersteld wordt gekend te zijn of aangenomen te worden door de hoorder (Lambrecht 1994: 52) –, bvb. ‘de beste optie’ in (1a), en kennen er een specifieke waarde aan toe, bvb. ‘Hotel Boomerang’.
(1a) Waar verblijven: het Parador El Hierro … heeft tweepersoonskamers vanaf £80 per nacht, B&B. Of in Valverde, is de beste optie [variabele] *Hotel Boomerang* [waarde]. (WB)
De rol van zo een zin is vergelijkbaar met een mathematische functie, zoals “x=2”, waarbij “x” de variabele is en “2” de waarde die de variabele specifieert. De variabele in een specificationele zin kan geïntroduceerd worden door een definiet of bepaald lidwoord (‘de’ of ‘the’ in het Engels), zoals in (1a), maar ook door een indefiniet of onbepaald lidwoord (‘een’ of ‘a(n)’ in het Engels), bvb. (2a).
(2a) Een belangrijk kenmerk van het functionalisme [variabele] is *de idee van maatschappelijke behoeften* [waarde]. (WB)
Aangezien presuppositie en focus elkaar doorgaans complementeren (Ward & Birner 2001: 121), wordt de functie van specificatie typischerwijze gerealiseerd met de informatiefocus (tussen asterisken) op de specifieke waarde, bvb. (1a) en (2a). Een syntactisch criterium voor Engelse specificationele zinnen is dat ze bovendien ‘omkeerbaar’ zijn, i.e. dat ze het mogelijk maken onderwerp en complement te switchen (Huddleston 1984: 457; Higgins 1976; Declerck 1988; Halliday 1994; den Dikken 2006), bvb. (1b) en (2b).
(1b) *Hotel Boomerang* [waarde] is de beste optie [variabele].
(2b) *De idee van maatschappelijke behoeften* [waarde] is een belangrijk kenmerk van het functionalisme [variabele].
De literatuur over specificationele zinnen heeft zich voornamelijk toegespitst op de definiete zinnen (cf. (1a-b)), terwijl de indefiniete zinnen (2a-b) ofwel niet werden erkend, ofwel op een conceptueel hoopje werden gegooid met hun definiete tegenhanger.
In navolging van Davidses (2010) voorstel om indefiniete specificationele zinnen als een apart subtype van koppelzinnen te behandelen, argumenteren Van Praet (2013, 2014) dat ze niet kunnen worden gïnterpreteerd in termen van “identificatie” – i.e. ze drukken namelijk niet uit dat de referenten van twee definiete termen verwijzen naar dezelfde entiteit (Dik 1980: 32). Indefiniete specificationele kunnen daarentegen beter begrepen worden in termen van conformiteit, of correspondentie, tussen een instantie en een schema (Langacker 1991). Zoals Davidse (1992) opmerkt, kan de mogelijkheid tot gradatie die kenmerkend is voor predicatieve zinnen beter gevat worden door een relatie van instantiatie dan door de traditionele notie van klasse-inclusie: klasses zijn logisch afgebakende entiteiten waarvan de inclusie gedefinieerd is door het al dan niet hebben van een simpele set van kritische (i.e. noodzakelijke en voldoende) eigenschappen (Rosch & Mervis 1975: 573-574). Een schema, daarentegen, wijst op een prototypische categorie, die graden van typering vertoont – niet elk lid is even representatief voor een categorie (Rosch & Mervis 1975: 574-575). Aangezien de idee van prototypisch vs. perifere instanties van een schema zich automatisch vertaald in gradaties, laat de idee van correspondentie tussen instantie en schema een meer natuurlijke verklaring van de mogelijkheid tot gradaties toe.
Bovendien verklaart het semantische model van een correspondentie tussen instantie en schema duidelijker waarom deze ‘categorizerende’ zinnen ofwel ‘ascriptief’ (3) ofwel ‘specificationeel’ geconstrueerd kunnen worden (Van Praet & Davidse 2016).
(3) Alice is *een dief* (Langacker 1991: 67)
(4) Een optie is *Onstars persoonlijke oproepdienst*. (WB)
De instantie die geprofileerd wordt door een indefiniete naamwoordelijke groep (NP) zoals “een dief” in (3) is intrinsiek semantisch algemener dan een specifieke instantie zoals “Alice” en kan gezien worden als een arbitrair lid van de categorie ‘dief’ (Langacker 1991: 67). Het feit dat een indefiniete NP met een zelfstandig naamwoord duidt op een “instantiëring van het type T dat door het naamwoord zelf gedesigneerd wordt”, verklaart hoe het ofwel als ascriptief complement, ofwel als specificationele variabele kan fungeren. Terwijl de semantiek van (3) geparafraseerd kan worden als “Alice is een willekeurig lid van het type of schema [dief]” of “Alice instantieert het schema [dief]”, specifieert een specificationele zin als (4) een instantie (‘waarde’: “Onstars persoonlijke oproepdienst”) als corresponderend met het schema (‘variabele’: “een optie”). Door te wijzen op de instantie-schema semantiek die indefiniete specificationele zinnen delen met predicatieve zinnen kunnen we generaliseringen maken die onmogelijk zijn in de traditie die hen als identificerend aanziet (bvb. Halliday 1994). Tegelijkertijd leggen specificationele zinnen een andere directionaliteit op aan de correspondentierelatie tussen instantie en schema dan de predicatieve zinnen. Het predikaatsnomen realiseert type-attributie (Langacker 1991: 67), terwijl in specificationele zinnen instanties (‘waarden’) gespecifieerd worden op basis van hun overeenkomst met de criteria die het schema (‘variabele’) opstelt. Van Praet & Davidse (2016) vatten deze schematisch overkoepelende semantiek van indefiniete predicatieve en specificationele zinnen door de twee types te verklaren in hun ‘categoriserende’ semantiek (op basis van ‘prototypiciteit’). Dat leidt, enerzijds, tot een ascriptief-categoriserend’ type en, anderzijds, tot een ‘specificationeel-categoriserend’ type.
Aangezien indefiniete specificationele zinnen aantonen dat noch exhaustiviteit, noch identificatie bepalend zijn voor de functie van specificatie, moet het definiërende kenmerk van specificatie elders liggen. Een goede kandidaat daarvoor is het “superscriptionele” karakter van de variabele (Higgins 1976: 203), i.e. de lexicosemantisch meer algemene NP die als kop van een lijst fungeert. Dit manifesteert zich in de zwakke referentiële status van de definiete variable, bvb. “de beste optie” in (1a-b) (Declerck 1988:47) en van de indefiniete niet-specifieke variabele, bvb. “een optie” in (4). Beide vooronderstellen het bestaan van een referent (Declerck 1988: 14ff), maar laten niet toe om een specifieke referent te identificeren.