< Terug naar vorige pagina

Publicatie

De handhavingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof in het prejudicieel contentieux dan toch door de bijzondere wetgever erkend

Tijdschriftbijdrage - Tijdschriftartikel

Het Grondwettelijk Hof heeft van de bijzondere wetgever een mooi kerstcadeau gekregen: terwijl die wetgever in 2003 nog uitdrukkelijk heeft geweigerd om het Hof de bevoegdheid toe te kennen om in een prejudicieel arrest de gevolgen van een ongrondwettig verklaarde bepaling te handhaven, is hij bij de bijzondere wet van 25 december 20161 toch aan die wens van het Hof tegemoetgekomen. Daartoe werd een nieuw tweede lid in artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof ingevoegd, dat bepaalt: “Zo het Hof dit nodig oordeelt, wijst het, bij wege van algemene beschikking, die gevolgen van de ongrondwettig bevonden bepalingen aan welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd of voorlopig gehandhaafd worden voor de termijn die het vaststelt”. Weliswaar loopt de bijzondere wetgever hiermee enigszins achter de feiten aan, nu het Grondwettelijk Hof – bij gebrek aan optreden van de bijzondere wetgever – zichzelf die bevoegdheid reeds had toegekend bij het arrest nr. 125/2011 van 7 juli 2011. In het licht van de rechtszekerheid kan het niettemin worden toegejuicht dat die bevoegdheid, meer dan vijf jaar en tien prejudiciële gevolgenhandhavingen later, in de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof wordt bevestigd. In deze bijdrage wordt die nieuwe procedurele bevoegdheid van het Hof besproken. Vooreerst wordt de praetoriaanse bevoegdheidsuitbreiding van het Hof in herinnering gebracht (I) en wordt de rechtspraak geanalyseerd waarbij het Hof reeds gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid (II), alvorens wordt ingegaan op de nieuwe bijzondere wetsbepaling (III).
Tijdschrift: Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en publiek recht
ISSN: 0040-7437
Issue: 3
Volume: 207
Pagina's: 166 - 171
Jaar van publicatie:2017
BOF-keylabel:ja
Toegankelijkheid:Closed