< Terug naar vorige pagina

Project

Toe-eigening, Transformatie en het Gebruik van Creativiteit in de Belgische Lagere School, 1950-2005

Creativiteit is in de laatste paar decennia een alomtegenwoordig concept geworden. Het wordt alom geprezen, en gezien als de motor van economische groei en van vooruitgang. Het is ook een centraal concept in het onderwijs. Creativiteit is echter een relatief “nieuw” concept; het wordt pas algemeen gebruikt sinds de tweede wereldoorlog. Dat roept de vraag op hoe creativiteit zo snel is kunnen uitgroeien tot zo’n alomtegenwoordig concept. Om die vraag te kunnen beantwoorden, is het nodig om te kijken naar de historische mogelijkheidsvoorwaarden die ervoor gezorgd hebben dat creativiteit kon uitgroeien tot een centraal concept in onderwijs. Dit onderzoek is een genealogie van creativiteit als een pedagogisch concept, en in die zin een historische en kritische problematisering van het heden.

Creativiteit – als een onafhankelijk pedagogisch concept – vond pad toegang tot het algemene onderwijsdiscours in België vanaf de jaren 1950-1960. Het bouwde voort op andere concepten zoals expressie en verbeelding, en algemeen op het discours van de reformpedagogie. In de tweede helft van de jaren 1960 werd creativiteit erg snel een populair concept. Het begrip was alomtegenwoordig in de pedagogische pers, en werd alom geprezen, vaak in uiterst lovende terminologie. Het werd gezien als een oplossing voor zo ongeveer alles. Tijdschriften besteden specifieke themanummers aan creativiteit, en er werden studiedagen gehouden rond het begrip. Het werd gedefinieerd als iets dat zowel “nieuw” als “geschikt” was, waarbij de nadruk eerder op geschikt lag dan op nieuw. Creativiteit werd expliciet tegenover anarchie geplaatst, deels om het aantrekkelijker te maken voor leraren. Desondanks bleek de implementatie in de klas problematisch. Pedagogen klaagden de terughoudendheid van leraren tegenover creativiteit aan, en het concept vond ook geen toegang tot het curriculum. Het begrip bleef beperkt tot het onderwijsdiscours, en vond nauwelijks toegang tot de klaspraktijk. Het werd door leraren bijna alleen als pedagogisch hulpmiddel - om leerlingen te controleren of naar zelfcontrole te leiden – gebruikt. Dit bleek ook duidelijk uit de pedagogische tijdschriften, die vanaf de tweede helft van de jaren 1970 veel minder interesse vertoonden in creativiteit. De overdreven verwachtingen en de afwachtende houding van leraren tegenover wat zij zagen als nieuwigheden verklaren dit grotendeels. In de jaren 1980 werd creativiteit zelfs afgedaan als een zoveelste pedagogische “hype”.

Desondanks maakt creativiteit een duidelijke terugkeer in het onderwijsdiscours vanaf de jaren 1990, dankzij een expliciete link tussen creativiteit en ondernemerschap. Die expliciete link wordt heel duidelijk in het groeiende belang van de zogenaamde “creatieve economie”, en de terugkerende vraag naar een betere integratie van de economie en het onderwijs. Creatief en flexibel zijn worden beschouwd als elementaire onderdelen van het ondernemende zelf. In het neoliberale bestuursregime, dat van vrijheid een bestuurlijke techniek maakt, wordt creativiteit gelinkt aan zelfcontrole en responsibilisering. Het belang dat binnen de reformpedagogie werd gehecht aan vrijheid, autonomie en zelfcontrole maken de implementatie van creativiteit als onderdeel van ondernemerschap gemakkelijker, en helpt te verklaren hoe het begrip geaccapareerd kon worden door het neoliberale discours en bestuursregime.

Datum:4 mei 2010 →  26 aug 2019
Trefwoorden:creativity, governmentality
Disciplines:Algemene pedagogische en onderwijswetenschappen, Specialistische studies in het onderwijs
Project type:PhD project