< Terug naar vorige pagina

Project

De specificiteit van het autobiografisch geheugen bij borderline-patienten.

Het autobiografisch geheugen (AG) beheert de herinneringen aan persoonlijke ervaringen. Vermoedelijk steunen we in belangrijke mate op het AG om ons zelfconcept te ontwikkelen en te handhaven. Patiënten met een majeure depressieve stoornis (MDS) of een post-traumatische stressstoornis (PTSS) kunnen minder goed specifieke herinneringen, verwijzend naar eenmalige gebeurtenissen, ophalen. Ze hebben een overalgemeen (autobiografisch) geheugen (OAG), en verwijzen vaker naar categorieën van gebeurtenissen. Meestal wordt geheugenspecificiteit gemeten door respondenten cues aan te bieden, zoals gelukkig of lui, waarna ze specifieke herinneringen moeten ophalen. In vergelijking met gezonde proefpersonen, zien depressieve en getraumatiseerde patiënten hun herinneringen ook vaker vanuit een derde-persoonsperspectief (of observatorperspectief). Mogelijk leiden OAG en een meer afstandelijk observatorperspectief ertoe dat pijnlijke herinneringen minder intense emoties heractiveren. Zo wordt verhinderd dat iemands zelfconcept gedestabiliseerd raakt. Echter, op langere termijn, resulteren beide strategieën in meer klachten. OAG hangt verder samen met rumineren en verminderde executieve functies, terwijl het aandeel observatorherinneringen stijgt wanneer men zichzelf evalueert.
 
De borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) is een veelvoorkomende en ernstige psychische stoornis. BPS-patiënten hebben vaak PTSS en MDS, maar de bevindingen aangaande OAG worden niet altijd gerepliceerd in deze groep. Het eerste doel van dit proefschrift was dan ook een beter zicht te krijgen op de samenhang tussen OAG en BPS (en co-morbide MDS en PTSS). Het vergroten van de kennis betreffende perspectiefname tijdens het herinneren was ons tweede doel. Voor zover wij weten, is dit nooit onderzocht bij BPS-patiënten. Volgens recente bevindingen ontlokken cues die discrepant zijn ten aanzien van iemands actuele zelfconcept makkelijker categorische herinneringen. Als derde doel wilden we dan ook de relatie tussen zelf-discrepantie enerzijds en OAG en perspectiefname bij herinneringen anderzijds verder onderzoeken, steeds in relatie tot BPS(-klachten).
 
Eerst situeren we onze onderzoeksvragen (Hoofdstuk 1</>). Daarna bespreken we alle beschikbare studies over OAG bij BPS-patiënten (Hoofdstuk 2</>). In onze patiëntensteekproeven waren depressie noch trauma gerelateerd aan OAG (Hoofdstukken 3 en 4</>). Anderzijds voorspelt OAG bij BPS-patiënten de ernst van depressie en trauma na zes maanden (Hoofdstuk 6</>), en is OAG negatief geassocieerd met hetgebruik van meer diverse zelf-verwondende methoden (Hoofdstuk 7</>).BPS-patiënten hebben daarom wellicht baat bij therapeutische strategieën die erop gericht zijn om iemands geheugenspecificiteit te vergroten, net als patiënten met MDS en PTSS. Inzake perspectiefname vonden we dat (a) MDS bij BPS-patiënten ongerelateerd is aan de proportie observatorherinneringen die worden opgehaald; en (b) dat BPS-patiënten met PTSS vakergebruik maken van een observatorperspectief, ook bijhet ophalen van niet-traumatische herinneringen (observatorstijl; Hoofdstuk 4</>). In een niet-klinische steekproef was het aantal observatorherinneringen (na hoog-discrepante cues) geassocieerd met meer interpersoonlijke en angstig-neurotische borderline-klachten (Hoofdstuk 5</>). Als we zelf-discrepantie onderzochten aan de hand van indices, vonden we een inverse relatie tussen de mate waarin de cues zelf-discrepant waren en geheugenspecificiteit bij depressieve BPS-patiënten (Hoofdstuk 3</>). Dit werdniet gerepliceerd als we zelf-discrepante woorden gebruiken in plaats van de standaard cues. Perspectiefname en zelf-discrepantie waren evenmingeassocieerd (Hoofdstuk 4</>).
 
We concluderen dat de gangbare theorieën over de organisatie van het AG niet eenduidig toepasbaar zijn op BPS-patiënten, en reflecteren over de validiteit van de methoden die we gebruikten om zelf-discrepantie te onderzoeken. Emotionele disregulatie en een gestoorde identiteitsontwikkeling, beide typisch voor BPS, kunnen de geobserveerde patronen met betrekking tot OAG en perspectiefname bij BPS-patiënten mogelijk (mede) verklaren. Tenslotte bespreken we de klinische implicaties van onze bevindingen en mogelijk toekomstig onderzoek (Hoofdstuk 8</>).
Datum:1 okt 2008 →  17 sep 2014
Trefwoorden:Borderline patients, Trauma
Disciplines:Biologische en fysiologische psychologie, Algemene psychologie, Andere psychologie en cognitieve wetenschappen
Project type:PhD project