< Terug naar vorige pagina

Project

De grondwettelijke legitimiteit van samenwerking na het proces op gebied voor strafrecht in de EU: welke implicaties voor het individu? (FWOTM930)

De EU stelt als constitutionele doelstellingen van het EU-gebied voor strafrechtspraak een evenwicht tussen wetshandhaving en de bescherming van de grondrechten en zet het individu centraal in de actie van de Unie.
Tot dusverre heeft het debat zich geconcentreerd op het evenwicht tussen instrumenten voor justitiële samenwerking die rechtstreeks uitvoering geven aan wetshandhaving (bijvoorbeeld het Europees aanhoudingsbevel) en de bescherming van de relevante grondrechten. Maar hoe moet de evenwichtsvraag worden geformuleerd als het strafrecht reeds is afgedwongen en justitiële samenwerking verschillende doelen nastreeft?
De EU heeft een enigszins tegenstrijdige aanpak gekozen voor samenwerking na de proef. Het keurde instrumenten goed die overdrachten van overtreders toestaan ​​om hun revalidatie te bevorderen, wat een individueel-gecentreerde benadering van straf voorstelt. Toch is de positie van de individuen gemarginaliseerd, omdat daders weinig beslissingsautonomie hebben bij overdrachtsbeslissingen. Dit kan zowel het behalen van revalidatie in gevaar brengen, als implicaties hebben voor de grondrechten.
Dit project wil theoretiseren over de juridische implicaties van de constitutionele doelstelling van de EU voor een evenwichtige, individueelgerichte aanpak van het strafrecht in de context van justitiële samenwerking na de gerechtelijke procedure. Er wordt vooral gekeken in hoeverre deze doelstelling een autonomie van besluitvorming voor overtreders vereist, en zo ja, in welke mate. Hiertoe komt het tot een samengestelde methodologie die steunt op strafrechtelijke theorieën, criminologische argumenten met betrekking tot grondrechten.
Datum:1 okt 2018 →  1 sep 2019
Trefwoorden:Criminal Justice, EU, fundamental rights
Disciplines:Europees recht, Strafrecht