< Terug naar vorige pagina

Project

Wetsconflicten in de tijd in het privaatrecht – Op zoek naar een evenwicht tussen innovatie en rechtszekerheid

Wetten worden geregeld gewijzigd. Bij elke wijziging rijst de vraag hoe de nieuwe wet in de tijd moet worden toegepast. Blijft de oude wet van toepassing op alle lopende situaties, en geldt de nieuwe wet alleen voor toekomstige situaties? Of is de nieuwe wet ook van toepassing op lopende situaties, of zelfs op situaties uit het verleden? Dergelijke vragen (“intertemporele conflicten” genoemd) worden beheerst door het intertemporeel recht. De wetgever kan ze oplossen via overgangsbepalingen in de nieuwe wet (“uitdrukkelijk intertemporeel recht”). Doet hij dat niet, dan is het “algemeen intertemporeel recht” van toepassing. Het positieve algemeen intertemporeel recht bestaat grosso modo uit vier regels: (1) de nieuwe wet is in principe niet retroactief, maar (2) heeft onmiddellijke werking. (3) Ze is echter niet van toepassing op lopende contracten, (4) tenzij indien ze dwingend is of de openbare orde raakt.

Het huidige intertemporeel recht vertoont twee grote gebreken. Het is ten eerste technisch onderontwikkeld. Het werkt immers met vage en abstracte begrippen, zoals “retroactiviteit”, “onmiddellijke werking” en “eerbiedigende werking”. Die begrippen (“temporele functies” genoemd) krijgen echter verschillende invullingen, en kunnen niet altijd eenvoudig in de praktijk worden gebracht. Bijgevolg brengen ze vaak meer verwarring dan duidelijkheid. Ten tweede is het intertemporeel recht in toenemende mate onderworpen aan vereisten die voortvloeien uit hogere normen, zoals het recht op een eerlijk proces, het eigendomsrecht, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het algemeen intertemporeel recht voldoet echter niet altijd meer aan die vereisten. Niet alleen fnuikt de hoofdregel van de onmiddellijke werking soms de rechtmatige verwachtingen van de rechtsonderhorigen. Bovendien treden wetten in de regel (d.w.z. indien de wetgever daarvan niet is afgeweken) in werking op de tiende dag na hun bekendmaking in het Staatsblad, en geeft die termijn de rechtsonderhorigen soms onvoldoende tijd om hun gedrag aan te passen aan de nieuwe wet.

Ons onderzoek heeft als doel om beide problemen op te lossen. Onze centrale onderzoeksvraag luidt: hoe kunnen intertemporele wetsconflicten op een duidelijke, voorspelbare en grondwetsconforme manier worden opgelost? We beantwoorden die vraag aan de hand van twee subonderzoeksvragen: (1) welke technieken zijn geschikt om intertemporele wetsconflicten op een voorspelbare manier op te lossen? en (2) hoe moeten de technieken die we bij de beantwoording van de eerste vraag naar voor schoven, inhoudelijk worden ingevuld zodat het intertemporeel recht niet meer in strijd komt met hogere normen? Om die vragen te beantwoorden, vergelijken we op een functionele en geïntegreerde manier het Belgische recht met het Duitse, het Nederlandse en het Franse. We analyseren bovendien ook de rechtspraak van het EHRM.

Als antwoord op de technische onderontwikkeling (eerste subonderzoeksvraag) stellen we een transpositie voor van de techniek van het internationaal privaatrecht (IPR). Waar het intertemporeel recht wetsconflicten in de tijd oplost, lost het IPR wetsconflicten in de ruimte op. Het IPR ontwikkelde daarvoor een uitgebreid technisch kader van “conflictregels”. Dat technische kader kan ook worden gebruikt in het intertemporeel recht. Voor het algemeen intertemporeel recht is vooral de techniek van de verwijzingsregels van belang. Daarin worden intertemporele conflicten opgelost door de toepasselijke wet aan te duiden via een intertemporeel aanknopingscriterium. Zo kan men zeggen dat ongevallen worden beheerst door het recht dat van kracht was ten tijde van het ongeval. Het (tijdstip van het) ongeval is daarbij het intertemporele aanknopingscriterium.

De inhoud van intertemporele conflictregels (tweede subonderzoeksvraag) moet worden bepaald via een afweging tussen twee tegenstrijdige belangen. Enerzijds moet de nieuwe wet, die wordt geacht beter te zijn dan de oude, zo ruim mogelijk worden toegepast (innovatiebeginsel). Anderzijds mag de toepassing van de nieuwe wet ook niet zomaar alle bestaande situaties verstoren (stabiliteitsbeginsel).

Aangezien het bepalen van dat evenwicht een beleidsmatige kwestie vormt, is het in de eerste plaats aan de wetgever om die afweging te maken (bv. via overgangsbepalingen of in de parlementaire voorbereiding). Weliswaar moet hij daarbij rekening houden met de vereisten die voortvloeien uit bovenstaande hogere normen.

Spreekt de wetgever zich niet uit over het evenwicht tussen innovatie en stabiliteit, dan moet het algemeen intertemporeel recht de afweging maken. Daarbij moeten de vereisten die voortvloeien uit de hogere normen voorop staan. Dat impliceert o.i. ten eerste dat de huidige inwerkingtredingstermijn van tien dagen moet worden verlengd. We stellen in plaats daarvan een systeem van “vaste verandermomenten” voor, waarbij elke wet in principe in werking treedt op 1 januari of op 1 juli, en waarbij zich bovendien minimaal drie maanden bevinden tussen de bekendmaking en de inwerkingtreding. Ten tweede moet het intertemporele aanknopingscriterium in principe worden gevormd door het moment waarop de rechtsonderhorige die nadeel heeft bij de wetswijziging, gerechtigd wordt te verwachten dat de oude wet van toepassing zal blijven. Heeft geen enkele partij nadeel bij de wijziging, of konden er onder het oude recht geen rechtmatige verwachtingen ontstaan (bv. omdat de oude wet te onduidelijk is), dan is in principe de nieuwe wet van toepassing, tenzij indien de zaak al is afgesloten door een onherroepelijke rechterlijke beslissing.

Bovenstaand systeem bevat niet alleen werkbare criteria om intertemporele verwijzingsregels te creëren, maar vermijdt in principe ook dat het algemeen intertemporeel recht in strijd komt met hogere normen.

Datum:1 sep 2013 →  21 dec 2018
Trefwoorden:Transition law
Disciplines:Rechten, Andere rechten en juridische studies
Project type:PhD project