< Terug naar vorige pagina

Project

In de handen van lezers: Liesvelt- en Peetersen van Middelburchbijbels vanuit een gebruikersperspectief

In de woorden van de Argentijnse auteur Jorge Luis Borges (1899-1986): “The book is not a closed entity: it is a relation, an axis of innumerable relationships” (Borges 1964, p. 214). In vertaling: het boek is geen gesloten entiteit, maar een relatie, een middelpunt van ontelbare relaties. Een boek is niet, maar ontstaat en wordt gevormd in de voortdurende dialoog tussen makers en lezers, tekst en context, tijd en ruimte. Deze gedachte vormt het uitgangspunt van dit proefschrift. In het hier gepresenteerde onderzoek breng ik de tekstuele en materiële interacties tussen vroegmoderne Nederlandstalige Bijbels en lezers in kaart.

Het onderzoekscorpus beslaat 189 overgeleverde exemplaren van Nederlandstalige Bijbels die gedrukt zijn door de Antwerpse drukkers Jacob van Liesvelt en Henrick Peetersen van Middelburch tussen 1522 en 1546. Onder hun Bijbeledities vallen niet enkel uitgaven van de gehele Bijbel, maar ook bijvoorbeeld aparte edities van het Nieuwe Testament en de brieven van de apostelen. Eerdere onderzoekers van zestiende-eeuwse Bijbels hebben zich voornamelijk gebogen over de tekstuele kenmerken van Bijbelvertalingen en de mate waarin deze, samen met elementen zoals prologen en commentaren in de marges, te verbinden zouden zijn aan een bepaalde confessionele kleur. In dit proefschrift verschuif ik de aandacht naar het gebruik van deze Bijbels door lezers. Om de wisselwerking tussen het boek en de lezer bloot te leggen, is dit proefschrift gestructureerd rond twee centrale kwesties: hoe het boek een beoogde lezer kon vormen en beïnvloeden en hoe de daadwerkelijke, historische lezer in diens plaats het boek kon vormen en beïnvloeden.

Deze studie past in het bijzonder twee benaderingen toe die ontwikkeld zijn in de wetenschappelijke discipline van de geschiedenis van het lezen. Onder invloed van het werk van belangrijke cultuurfilosofen en literatuur- en boekwetenschappers als Michel de Certeau, Roger Chartier, Stanley Fish, Robert Darnton en Roger Stoddard, ontvouwde zich gedurende de laatste decennia van de twintigste eeuw een onderzoeksveld waarin de lezer niet langer als passieve ontvanger van de tekst werd gezien, maar als een actieve deelnemer in de dynamiek van boek- en tekstcultuur. De eerste benadering die in dit proefschrift centraal staat, heeft betrekking op de zogenoemde paratekst. Deze term, ontwikkeld door de Franse literatuurwetenschapper Gérard Genette, omvat de teksten in het boek die geen deel uit maken van de hoofdtekst, zoals titels, prologen, de naam van de drukker-uitgever en toelichtende glossen in de marges van de pagina’s. Door met aandacht te kijken naar de aanwezigheid, inhoud en vormgeving van paratekst, kan inzicht worden gecreëerd in het beoogde lezerspubliek en het boekgebruik dat de auteur, drukker of uitgever van een boek poogde te faciliteren. De tweede onderzoekslijn die in dit proefschrift wordt aangehaald, beschouwt boekgebruik vanuit de gebruikssporen die lezers in hun boeken hebben achtergelaten. In sporen als eigendomsinscripties, aantekeningen en markeringen verbinden lezers en hun activiteiten zich met het materiële boek. Het naast elkaar plaatsen van beide benaderingen maakt duidelijk in hoeverre de lezers van vroegmoderne Bijbels gestuurd werden door de paratekstuele keuzes van de drukkers-uitgevers van de edities, of juist daarbuiten traden.

 

In hoofdstuk 1, de introductie, wordt ingegaan op de historische context, de historiografische achtergronden en de afbakening van het onderzoekscorpus. Vervolgens volgt in hoofdstukken 2 en 3 de paratekstuele analyse. Hierbij wordt een − zij het ontegenzeggelijk diffuus − onderscheid gemaakt tussen ‘constructieve paratekst’ en ‘directieve paratekst’. Onder constructieve paratekst worden de paratekstuele elementen verstaan die een lezer vormden en beïnvloedden voordat en nadat hij of zij de Bijbeltekst las. Met directieve paratekst wordt verwezen naar de paratekstuele elementen die de lezer de weg konden wijzen en konden ondersteunen wanneer hij of zij daadwerkelijk in de Bijbeltekst dook.

In hoofdstuk 2 wordt de eerste van deze twee paratekstuele vormen besproken. Lege pagina’s, titelpagina’s, prologen, kalenders en almanakken en ‘terminale paratekst’ (i.e. paratekst die gebruikt wordt om een tekstuele eenheid af te sluiten, zoals het explicit en de colofon) creëren voor de lezer een tekstueel, visueel en materieel kader, een geprogrammeerde opening tot de tekst. Hoofstuk 3 vervolgt met de directieve paratekstuele elementen in Van Liesvelts en Peetersen van Middelburchs Bijbels: gedrukte glossen in de marges, samenvattingen, houtsnedes, landkaarten, inhoudsopgaves, liturgische leesschema’s en onderwerpsregisters. Deze elementen ondersteunden de vroegmoderne lezer in een discontinue, niet-lineaire benadering van de Bijbeltekst: de lezer hoefde niet te beginnen met het Bijbelboek Genesis en te eindigen met Openbaringen, maar kon aan de hand van paratekstuele instrumenten flexibel bewegen door het boek en zoeken naar de passages die voor hem of haar van speciaal belang waren. Daarnaast nodigden almanakken, prologen, glossen en landkaarten lezers uit om de Bijbeltekst niet als een opzichzelfstaande entiteit te zien, maar deze te beschouwen in het licht van geografie, geschiedenis en astrologie.

            Eerder onderzoek naar paratekst in vroegmoderne Bijbels heeft laten zien dat drukkers gebruik maakten van paratekstuele elementen om hun uitgaves aantrekkelijk in de markt te zetten en lezers van specifieke kerkelijke denominaties aan te spreken. De analyse van de paratekst in Van Liesvelts en Peetersen van Middelburchs Bijbels bevestigt dit, maar laat tevens zien dat de confessionele kleur van de paratekstuele elementen vaak eclectisch was en dat paratekst ook na de aanschaf van het boek een belangrijke rol bleef spelen in het vormen en faciliteren van boekgebruik. Daarbij brachten de drukkers tevens genuanceerde verschillen aan in de paratekstuele programma’s van hun complete Bijbeledities en Nieuwe Testamenten: waar zij de lezer van de complete edities in het bijzonder aanzetten tot een op studie gerichte beschouwing van de Bijbeltekst, situeerden zij de losse uitgaven van de Nieuwe Testamenten aan de hand van paratekst juist in een liturgiegeoriënteerde, dagelijkse context. Dit onderscheid is echter niet strikt: ook in de complete Bijbeledities voegden zij bijvoorbeeld een schema toe om het lezen volgens het liturgische leesrooster te faciliteren.

Het paratekstuele programma van de onderzochte Bijbels vormde voor de vroegmoderne lezer die het boek betrad een ‘verwachtingshorizon’: het bood een gevoel van genre, van leesbenaderingen en van de bredere tekstuele, wetenschappelijke en religieuze context waarin de Bijbel begrepen diende te worden. De inhoud en vormgeving van de titelpagina, de argumenten in de prologen en de aanwezigheid van onderwerpsregisters en marginale glossen creëerden, in het bijzonder in de complete Bijbeledities, een sfeer van geleerdheid, studie en betrouwbaarheid. Daarnaast konden de paratekstuele elementen in de complete Bijbels en de Nieuwe Testamenten een actieve betrokkenheid van de lezer stimuleren in het verzamelen en samenbrengen van kenniselementen. Ook diende paratekst ter ondersteuning van efficiënte navigatie door het boek. Paratekstuele middelen maakten het mogelijk om de Bijbeltekst ‘op te breken’ in losse, toegankelijke onderdelen. Zo kon de lezer bijvoorbeeld, door gebruik te maken van de almanak, het liturgisch leesschema, de lopende titels en de hoofdstuktitels, een route door het boek uitstippelen waarbij het liturgisch leesrooster precies kon worden gevolgd.

 

De paratekst in Van Liesvelts en Peetersen van Middelburchs Bijbels bood de vroegmoderne lezer een uitgebreid, gedetailleerd en gestructureerd kader om de Bijbeltekst te benaderen. In de veelheid aan leesmogelijkheden die door de paratekst gepresenteerd en gefaciliteerd werden, stond echter uiteindelijk de lezer centraal: hij of zij zal hebben besloten hoe het paratekstuele apparatus in te zetten, welke parateksten te combineren, de referenties wel of niet te volgen of wellicht zelfs de paratekst simpelweg zoveel mogelijk te negeren. De vraag naar de daadwerkelijke toepassing van deze leesmogelijkheden wordt dan ook in het vervolg van dit proefschrift kritisch onder de loep genomen. Hiertoe worden sporen van lezen en gebruik in de overgeleverde exemplaren van Van Liesvelts en Peetersen van Middelburchs Bijbels onderzocht. Zoals in hoofdstuk 4 wordt toegelicht, zijn deze sporen te verdelen in vijf overkoepelende categorieën: eigendomsmarkeringen (zoals namen of bibliotheekstempels), markeringen (zoals onderstrepingen of rubricaties), aantekeningen (zoals liturgische aantekeningen of kruisverwijzingen), onbedoelde sporen (zoals vlekken of beschadigingen) en overige sporen en aanpassingen (zoals toegevoegd materiaal of restauratiesporen). Hoewel deze diverse sporen van lezen en gebruik door het hele corpus voorkomen, blijken sommige typen verbonden aan specifieke edities. Zo komen inkleuringen en rubricaties in verhouding meer voor in de kleinere Bijbeledities, zoals Nieuwe Testamenten, en zijn theologische aantekeningen juist vrijwel enkel terug te vinden in de complete Bijbeledities. Dit suggereert een verschil in het gebruik van deze edities dat overeenkomt met de paratekstuele verschillen tussen deze editietypen. Ook maken de lezerssporen, en de eigendomsmarkeringen in het bijzonder, duidelijk dat het lezerspubliek van de onderzochte Bijbels divers was. Onder de historische eigenaars bevonden zich bijvoorbeeld priesters, gravinnen, kleermakers en handelslieden. Daarnaast blijkt een aanzienlijk aantal Bijbels gebruikt te zijn binnen een institutionele context, zoals in een klooster of seminarie.

            Hoofdstuk 5 gaat verder in op lezerssporen die inzicht geven in de dynamische interacties van lezers met de tekst en paratekst van het boek. Ten eerste blijken lezers met hun aantekeningen, correcties en toevoegingen actief te reflecteren op de tekstuele en paratekstuele inhoud van het boek. Ze maakten gebruik van de kennisstructuren die in de gedrukte glossen werden aangeboden en breidden die vervolgens uit met externe informatie, waarin zij bijvoorbeeld verwezen naar kerkelijke autoriteiten. Ook implementeerden de lezers eigen verwijzingen naar en markeringen van de Bijbeltekst, bijvoorbeeld door handgeschreven kruisverwijzingen of onderstrepingen. Ze reageerden tevens regelmatig op de confessionele kenmerken van de tekst, bijvoorbeeld op de specifieke vertaling van bediscusseerde bijbelverzen. Naast het reflecteren op de gedrukte tekst en paratekst blijken lezers actief betrokken te zijn geweest in het vormen en optimaliseren van navigatiesystemen, het toevoegen van tekst, paratekst en afbeeldingen, en het faciliteren van hun eigen liturgische of devote gebruik van de Bijbel. Lezers waren niet enkel ‘ontvangers’ van de tekst en paratekstuele aansturingen, maar waren actief betrokken in het vormgeven van het boek voor hun eigen gebruik.

            Naast het lezen van de tekst en paratekst konden gebruikers ook op andere manieren met het boek omgaan. In hoofdstuk 6 staat de interactie van de lezer met het boek als materieel object centraal. Zo laten eigendomsinscripties en genealogische aantekeningen, waarin bijvoorbeeld de geboorte- en sterfgevallen in de familie opgetekend werden, zien hoezeer gebruikers belang hechtten aan het achterlaten van ‘iets van zichzelf’ in het fysieke boek en hoe zij lege ruimtes gebruikten om intergenerationele relaties en emotionele ervaringen vorm te geven en bewaren. Naast het universele woord van God, werd de Bijbel in hun handen tevens een plaats van persoonlijke en familie-identiteit. Ook gebruikssporen zoals onbedoelde inktvlekken, brandgaatjes, gedroogde bloemetjes of roestige afdrukken van objecten bevestigen dat de vroegmoderne Bijbel als inherent materieel object − als verzameling van papieren pagina’s in een stevige band − gebruikt kon worden op manieren die verder gingen dan het lezen van de tekst en paratekst en het bekijken van de houtsnedes.

 

Waar de paratekstuele programma’s van Van Liesvelts en Henrick Peetersen van Middelburchs Bijbels een uitgebreid maar evengoed vaststaand leesprogramma vormgaven en faciliteerden, laten de sporen in overgeleverde exemplaren zien dat lezers hun boeken benaderden als bewegelijke en aan te passen objecten. Ze waren zich bewust van hun mogelijkheden in het vormen van het boek met pen, inkt, schaar en lijm, en breidden zo actief de leesmogelijkheden in het boek naar eigen voorkeur uit. Daarbij maakten ze gretig gebruik van de paratekst, maar ontwikkelden gelijktijdig lees- en gebruikspraktijken die nog niet door het paratekstueel programma werden gefaciliteerd. De functies van de Bijbel als studieobject en verzamelplaats van de Bijbelpassages die in de liturgie gelezen werden, zoals gefaciliteerd door de paratekst, werden bevestigd door lezers, maar het boek blijkt tevens een object te zijn geweest van gebed en meditatie, een symbool en bergplaats voor familiegeschiedenissen, een papieren ruimte voor tekeningetjes en sommetjes, of een bloemen- en plantenpers. In dit alles was de vroegmoderne Bijbel een dynamisch en plooibaar object, op tekstueel, paratekstueel, visueel en materieel niveau.

            De diversiteit in de benaderingen en aanpassingen door boekgebruikers hangt samen met een cruciaal aspect in het leven van het boek: tijd. Waar de gedrukte paratekst en de daarmee gefaciliteerde leesmogelijkheden door drukkers vastgelegd werden bij publicatie, duiden lezerssporen aan hoezeer deze objecten gedurende decennia, vaak zelfs gedurende eeuwen, gelezen, gebruikt en geoptimaliseerd werden. Lezers brachten eigentijdse discussies en ontwikkelingen het boek in door de tekst, paratekst en afbeeldingen in overeenstemming met confessionele ontwikkelingen aan te passen of door vernieuwende elementen, zoals versnummers of gedetailleerde landkaarten, toe te voegen. Zo bouwden lagen aan sporen, gebruik en interacties zich op in het boek; van de gedrukte, vroegzestiende-eeuwse paratekst tot de potloodnotitie van een twintigste-eeuwse conservator. Het boek is een object dat in voortdurende beweging is en gelijktijdig als materiele entiteit een bepaalde mate van stabiliteit garandeert. In andere woorden: de vroegmoderne Bijbel was een tekstueel, paratekstueel, visueel en materieel anker met de potentie om van gebruiker op gebruiker toegeëigend, aangepast, verzwolgen of gekoesterd te worden.

Datum:12 mrt 2018 →  23 jun 2022
Trefwoorden:Vernacular bibles, History of reading, Reformation, Confessionalisation
Disciplines:Theologie en religiestudies
Project type:PhD project