< Terug naar vorige pagina

Project

Ontregeling en vermoeden:Ironie en de moderne Nederlandse roman

Ontmaskering en vermoeden. Een studie over de ironie en de Nederlandse roman

Mijn proefschrift betreft een interpretatiestudie van vier Nederlandse romans vanuit de ironie en bestaat uit twee delen: in deel 2 stel ik de theoretische basis aan de orde en in deel 2 de toepassing ervan op de interpretatie van de vier gekozen romans. Centraal in deel 1 staat het begrip ironie als taalkundige en filosofische notie. Taalkundig is de basis voor mijn omschrijving van het ironiebegrip gelegd door het Coöperative Principle (CP) van de filosoof en taalkundige Paul Grice. Met zijn pragmatische hypothese gaat Grice ervan uit dat de mens met zijn taal zo goed mogelijk begrepen wil worden. Maar volgens Grice voldoet ironie hier niet aan. Sperber en Wilson scherpen de hypothese van Grice aan met hun principe van relevantie: iedere opzettelijke handeling is ingegeven door relevantie. Als een bewuste taalhandeling valt ironie hier ook onder. Op basis van dit uitgangspunt heb ik gezocht naar een pragmatische omschrijving van het begrip ironie. Daarbij heb ik recht willen doen aan de ongrijpbaarheid van de ironieals op zichzelf staand verschijnsel en aan de veelkleurigheid ervan opdat aan het begrip ironie in al zijn verscheidenheid recht gedaan zou kunnen worden. Zo ben ik gekomen tot de volgende omschrijving van verbale ironie: Ironie is het taalverschijnsel waarbij de hoorder vanwege schijnbare contextuele ongerijmdheden een moment van kritische afstand ervaart dat hem ertoe brengt in plaats van een normaal geldende interpretatie van een taaluiting een specifieke interpretatie te kiezen.

Behalve taalkundig kan het bergip ironie ook filosofisch benut worden. Daarvoor ben ik te rade gegaan bij de Amerikaanse pragmatische filosoof Richard Rorty die met zijn filosofische kijk op de plaats van de mens in de wereld aan de ironie een centrale plaats toekent. Dat blijkt uit zijn omschrijving van de ironicus als iemand die radicale en permanente twijfels heeft over zijn eindvocabulaire waarmee hij zijn positie in de wereld beschrijft. Via deze pragmatisch-filosofische route kan het begrip ironie verruimd worden en gekoppeld worden aan de visie van de personages en de vertelinstantie in literaite teksten. Het aldus begrepen begrip ironie gebruik ik bij de interpretatie van de gekozen teksten in deel 2.

Omdat het voor de interpretatie en de plaats van de ironie in literaire teksten nodig is te weten wie er vertelt, heb ik in het theoriedeel 1 ook expliciet aandacht besteed aan de narratologie. Verder heb ik mij gerealiseerd dat het de lezer is die interpreteert en daarom heb ik de receptietheorie aan de orde gesteld. Ten slotte heb ik het modernisme en postmodernisme kort besproken, omdat ik die begrippen wil gebruiken bij het plaatsen van de vier romans in het grotere geheel.

In deel 2 volgt de toepassing van de verworven inzichten bij de interpretatie van vier romans waarin de ironie een bepalende rol speelt : Max Havelaar (1860) van Multatuli, Bint (1934) van Bordewijk, Mystiek lichaam (1986) van Frans Kellendonk en Het Boek Van Violet En Dood (1996) van Gerard Reve. Bij de bespreking van elke roman besteed ik veel aandacht aan de receptie ervan, weaardoor in beeld komt hoe de gekozen romans destijds gelezen zijn, waar men op heeft gelet en ook waarop juist niet.    

Datum:30 jun 2015 →  25 apr 2018
Trefwoorden:Irony and literature
Disciplines:Talen, Literatuurwetenschappen, Theorie en methodologie van de talenstudies, Theorie en methodologie van de linguïstiek, Theorie en methodologie van de literatuurwetenschappen, Andere linguïstiek en literatuurwetenschappen
Project type:PhD project