< Terug naar vorige pagina
Project
Ecologische en genetische stichtereffecten tijdens gemeenschapsopbouw (community assembly) van halfnatuurlijke graslanden.
font-family:"Times New Roman","serif"">Generalisten werden geleidelijk vervangen door specialisten tijdens vorderende formatie in de bovengrondse vegetatie. Dit werd vertaald in een directionele gemeenschaps-formatie op het functionele niveau. De formatie werd bovendien significant beïnvloed door de landschapsconfiguratie, meer bepaald door de ruimtelijke isolatie, wat zich vertaalde in een vertraagde formatie op zowel het soort- als het functionele niveau. Isolatie trad bovendien op als een filter voor de functionele samenstelling van de gemeenschap, onafhankelijk van de formatieleeftijd. Zo observeerden we een proportioneel hogere aanwezigheid van soorten met lichtezaden en zaden met een hoog potentieel voor aanhechting aan schapenwol en rundervacht in geïsoleerde graslandfragmenten, wat op zijn beurt op een sterk gelimiteerde kolonisatie in geïsoleerde graslanden wijst.
Vervolgens vergeleken we de differentiatie in soorten- en functionele samenstelling tussen de gerestaureerde graslanden. Deze analyses toonden aandat de functionele similariteit tussen graslanden toeneemt met de tijd,wat op zijn beurt tot functionele convergentie leidt. Op het soortniveau werd er echter geen aanwijzing van convergentie in de tijd gevonden, met zelfs een trend naar divergentie. Deze resultaten ondersteunen het idee dat slechts een gelimiteerd aantal niches aanwezig zijn in een gemeenschap, die enkel door soorten met de gepaste functionele kenmerken kunnen ingevuld worden. Dit resulteert in een duidelijk deterministische formatie op het functionele niveau. Soortidentiteit daarentegen, heeft geen rol in
de invulling van de niches. De eerste geschikte soort die de restauratiesite koloniseert, heeft de meeste kans om er zich te vestigen,wat resulteert in een divergentie van de soorten-samenstelling tussen de gerestaureerde graslanden.
Voor Origanum vulgare observeerden we geen lagere genetische diversiteit in recente populaties in vergelijking met oude gevestigde populaties, noch een verhoogde genetische differentiatie tussen deze populaties. We observeerden desalniettemin een significant hogere inteeltcoëfficiënt binnen recente populaties, al was dit niet geassocieerd met negatieve effecten op twee opgemeten proxies voor reproductief success. Uit onze analyses blijkt bovendien dat kolonisatie vanuit verscheidene bronpopulaties plaatsvond, waarbij sterke stichtereffecten (E: founder effects) door een voldoende hoge genmigratie (E: gene flow) werden voorkomen. Deze nieuwe populaties leiden op deze manier tot een verhoogde metapopulatie-leefbaarheid van O. vulgare. Genmigratie werd evenwel beïnvloed door de landschapsconfiguratie van de graslanden, waarbij recente populaties voornamelijk genmigratie ondergingen vanuit nabijgelegen, oude populaties.
De vergelijking tussen de zaadbanksamenstelling van gerestaureerde en oude graslanden toonde aan dat de soortenrijkdom van de zaadbank daalt met de tijd. Dit vertaalde zich op het functionele niveau door een vervanging van functionele kenmerken, geassocieerd met generalistische therofyten, door functionele kenmerken, typisch voorchamaefyten en grasland specialisten. Hoewel de similariteit in zaadbanksoortensamenstelling tussen graslanden relatief constant bleef, steldenwe een toename in de functionele similariteit doorheen de tijd vast. Dezaadbanksoortensamenstelling van oude graslanden werd als enige leeftijdsgroep beïnvloed door de ruimtelijke isolatie en bleek bovendien een genest onderdeel te zijn van de zaadbanksoortensamenstelling van jonge graslanden. Deze resultaten suggereren dat gemeenschapsdeformatie (E: community disassembly) optreedt in de zaadbank. Dit impliceert dat er onmiddellijk na restauratie een grote en diverse zaadbank wordt gevormd, gevolgd door een gradueel nettoverlies aan soorten. Dit soortverlies werd, verrassend genoeg, niet gedreven door zaadpersistentiekenmerken, maar door functionele veranderingen in de bovengrondse gemeenschap. Op het functionele niveau resulteerde dit deformatieproces vervolgens in één deterministische uitkomst. Op het soortniveau bleven echter meerdere uitkomsten mogelijk.
Onze resultaten suggereren dat er tussen de verschillende diversiteitniveaus versc heidene parallellen bestaan in de gemeenschapsformatiepatronen, meer bepaald tussen zowel het soort- als functionele kenmerkniveau van de bovengrondse gemeenschap en de zaadbank.
Er bestaan echter ook duidelijke verschillen tussen de verschillende diversiteit-niveaus, wat het belang van een aanpak op meerdere niveaus aantoont indienmen een volledig inzicht in gemeenschapsformatie na restauratie wil bekomen. Meer specifiek zou restauratie-opvolging meer aandacht moeten besteden aan de genetische leefbaarheid van koloniserende soorten in parallel met gemeenschapsformatie, aangezien kolonisatie op zich geen garantie is voor een succesvolle vestiging. Ook de zaadbank zou in rekening moeten gebracht worden, aangezien deze de bovengrondse formatie significant kan beïnvloeden. Ten slotte zou de ruimtelijke configuratie van het studiegebied en prioriteitseffecten in rekening moeten gebracht worden tijdens het ontwerp van restauratieprojecten aangezien beide processen de gemeenschapsformatiepatronen in onze studie significant beïnvloedden.
</></></></></></></></>
Vervolgens vergeleken we de differentiatie in soorten- en functionele samenstelling tussen de gerestaureerde graslanden. Deze analyses toonden aandat de functionele similariteit tussen graslanden toeneemt met de tijd,wat op zijn beurt tot functionele convergentie leidt. Op het soortniveau werd er echter geen aanwijzing van convergentie in de tijd gevonden, met zelfs een trend naar divergentie. Deze resultaten ondersteunen het idee dat slechts een gelimiteerd aantal niches aanwezig zijn in een gemeenschap, die enkel door soorten met de gepaste functionele kenmerken kunnen ingevuld worden. Dit resulteert in een duidelijk deterministische formatie op het functionele niveau. Soortidentiteit daarentegen, heeft geen rol in
de invulling van de niches. De eerste geschikte soort die de restauratiesite koloniseert, heeft de meeste kans om er zich te vestigen,wat resulteert in een divergentie van de soorten-samenstelling tussen de gerestaureerde graslanden.
Voor Origanum vulgare observeerden we geen lagere genetische diversiteit in recente populaties in vergelijking met oude gevestigde populaties, noch een verhoogde genetische differentiatie tussen deze populaties. We observeerden desalniettemin een significant hogere inteeltcoëfficiënt binnen recente populaties, al was dit niet geassocieerd met negatieve effecten op twee opgemeten proxies voor reproductief success. Uit onze analyses blijkt bovendien dat kolonisatie vanuit verscheidene bronpopulaties plaatsvond, waarbij sterke stichtereffecten (E: founder effects) door een voldoende hoge genmigratie (E: gene flow) werden voorkomen. Deze nieuwe populaties leiden op deze manier tot een verhoogde metapopulatie-leefbaarheid van O. vulgare. Genmigratie werd evenwel beïnvloed door de landschapsconfiguratie van de graslanden, waarbij recente populaties voornamelijk genmigratie ondergingen vanuit nabijgelegen, oude populaties.
De vergelijking tussen de zaadbanksamenstelling van gerestaureerde en oude graslanden toonde aan dat de soortenrijkdom van de zaadbank daalt met de tijd. Dit vertaalde zich op het functionele niveau door een vervanging van functionele kenmerken, geassocieerd met generalistische therofyten, door functionele kenmerken, typisch voorchamaefyten en grasland specialisten. Hoewel de similariteit in zaadbanksoortensamenstelling tussen graslanden relatief constant bleef, steldenwe een toename in de functionele similariteit doorheen de tijd vast. Dezaadbanksoortensamenstelling van oude graslanden werd als enige leeftijdsgroep beïnvloed door de ruimtelijke isolatie en bleek bovendien een genest onderdeel te zijn van de zaadbanksoortensamenstelling van jonge graslanden. Deze resultaten suggereren dat gemeenschapsdeformatie (E: community disassembly) optreedt in de zaadbank. Dit impliceert dat er onmiddellijk na restauratie een grote en diverse zaadbank wordt gevormd, gevolgd door een gradueel nettoverlies aan soorten. Dit soortverlies werd, verrassend genoeg, niet gedreven door zaadpersistentiekenmerken, maar door functionele veranderingen in de bovengrondse gemeenschap. Op het functionele niveau resulteerde dit deformatieproces vervolgens in één deterministische uitkomst. Op het soortniveau bleven echter meerdere uitkomsten mogelijk.
Onze resultaten suggereren dat er tussen de verschillende diversiteitniveaus versc heidene parallellen bestaan in de gemeenschapsformatiepatronen, meer bepaald tussen zowel het soort- als functionele kenmerkniveau van de bovengrondse gemeenschap en de zaadbank.
Er bestaan echter ook duidelijke verschillen tussen de verschillende diversiteit-niveaus, wat het belang van een aanpak op meerdere niveaus aantoont indienmen een volledig inzicht in gemeenschapsformatie na restauratie wil bekomen. Meer specifiek zou restauratie-opvolging meer aandacht moeten besteden aan de genetische leefbaarheid van koloniserende soorten in parallel met gemeenschapsformatie, aangezien kolonisatie op zich geen garantie is voor een succesvolle vestiging. Ook de zaadbank zou in rekening moeten gebracht worden, aangezien deze de bovengrondse formatie significant kan beïnvloeden. Ten slotte zou de ruimtelijke configuratie van het studiegebied en prioriteitseffecten in rekening moeten gebracht worden tijdens het ontwerp van restauratieprojecten aangezien beide processen de gemeenschapsformatiepatronen in onze studie significant beïnvloedden.
</></></></></></></></>
Datum:1 okt 2009 → 18 okt 2013
Trefwoorden:Ecology, Grasslands
Disciplines:Plantenbiologie
Project type:PhD project