< Terug naar vorige pagina

Project

Unietrouw en Europese integratie: een studie naar de pluriformiteit van loyaliteit in het EU-recht.

Het beginsel van loyale samenwerking (ook loyaliteit genoemd), vastgelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, vereist dat de EU-lidstaten de taken van de Unie vergemakkelijken, alle nodige maatregelen nemen om hun verplichtingen uit hoofde van de Verdragen na te komen en zich onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van de EU-doelstellingen in gevaar kunnen brengen. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft deze algemene plicht geleid tot een groot aantal meer specifieke, maar ongeschreven verplichtingen voor lidstaten.

Deze ongeschreven loyaliteitsverplichtingen hebben een verregaande impact gehad op de nationale autonomie. Ze beperken de vrijheid van handelen van de lidstaten, soms zelfs op vergaande wijze, ondanks het feit dat de lidstaten op het betreffende terrein bevoegd zijn gebleven. De gestrengheid van de loyaliteitsplicht varieert bovendien niet naargelang de aard van de EU-bevoegdheid.

Als zodanig vormt de jurisprudentie van het Hof over loyaliteit een uitdaging voor de fundamentele beginselen die ten grondslag liggen aan het recht van de Unie. Ten eerste lijkt deze rechtspraak op gespannen voet te staan met het idee dat de Unie alleen die bevoegdheden heeft die de lidstaten haar hebben toegekend (het attributiebeginsel). Op een meer fundamenteel niveau lijkt de loyaliteitsjurisprudentie van het Hof bepaalde aspecten van het rechtsstaatbeginsel te ondermijnen. Aangezet het Hof zoveel beoordelingsvrijheid behoudt, is het nog steeds het recht zelf dat heerst, of is het de rechter? Is het recht op dit punt wel voorzienbaar genoeg?

In deze studie wordt de vraag gesteld of het loyaliteitsbeginsel verenigbaar is met deze principes en waar de grenzen van dat beginsel liggen. De bestaande rechtsleer heeft het moeilijk gehad om deze grenzen te beschrijven, voor een groot deel omdat ze het beginsel als quasi-uniek beschouwt. Loyaliteit wordt typisch beschreven als kenmerkend voor de rechtsorde van de EU, die op haar beurt wordt gezien als een sui generis rechtssysteem dat niet kan worden uitgelegd als een product van internationaal recht (d.w.z. als een internationale organisatie) noch als een toepassing van constitutioneel recht (d.w.z. als een federale staat).

Deze studie stelt een andere theorie voor. Op basis van vergelijkend onderzoek naar internationaal recht en Duits grondwettelijk recht wordt geargumenteerd dat loyaliteit een toepassing is van het principe dat alle verdragsverplichtingen te goeder trouw moeten worden nagekomen, een principe dat zowel het internationaal recht als het grondwettelijk recht gemeen hebben. Goede trouw moet op zijn beurt worden begrepen als een beginsel van constructieve interpretatie, dat vereist dat een rechtspraktijk wordt geïnterpreteerd op een manier die deze praktijk het best ‘rechtvaardigt’ (justify). Dit verklaart waarom de gevolgen van de goede trouw verschillen naargelang de normatieve context. In lijn met deze theorie wordt geargumenteerd dat zowel de tekst van artikel 4, lid 3, VEU als andere algemene beginselen van het recht van de Unie de beoordelingsmarge van het Hof bij de toepassing van loyaliteit begrenzen.

Het proefschrift past deze theorie van loyaliteit als goede trouw toe op het Amerikaanse federalisme, dat historisch gezien een vergelijkbare plicht tot samenwerking heeft afgewezen, en op het gebied van de externe betrekkingen van de EU, waar het loyaliteitsbeginsel bijzonder strikte plichten tot samenwerking heeft opgelegd. Dit vergelijkend onderzoek van het constitutionele systeem van de EU en de VS door de lens van samenwerkingsverplichtingen biedt nieuwe inzichten in de onderliggende structuur en politieke moraliteit van beide types van federalisme.

 

 

 

Datum:21 jun 2011 →  2 dec 2023
Trefwoorden:LAW
Disciplines:Rechten, Andere rechten en juridische studies
Project type:PhD project